ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4797

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.120.686/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van een voorlopige omgangsregeling na scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vaststelling van een voorlopige omgangsregeling tussen een vader en zijn dochter. De vader, die in eerste aanleg een vordering had ingesteld, was in het ongelijk gesteld door de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden. De vader had verzocht om een contactregeling met zijn dochter, die bij de moeder woont, en stelde dat hij sinds de geboorte van het kind altijd omgang met haar heeft gehad. De moeder had echter de omgang stopgezet, wat leidde tot de huidige procedure.

De feiten zijn als volgt: de man en de vrouw zijn in 2007 gescheiden en hebben samen een dochter, die in 2009 is geboren. De man heeft de dochter erkend in 2011. De vrouw is met de dochter naar Friesland verhuisd, wat de omgang tussen de man en het kind heeft bemoeilijkt. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de omgangsregeling, waarbij zij stelde dat er sprake was van huiselijk geweld en bedreigingen door de man, wat haar angst voor hem heeft vergroot.

Het hof heeft overwogen dat het in het belang van de ontwikkeling van kinderen is om contact te hebben met beide ouders, maar dat dit contact niet altijd in het belang van het kind kan zijn, vooral niet in situaties van conflict. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten om de huidige situatie te bespreken en te proberen tot een oplossing te komen, waarbij de belangen van het kind voorop staan. De beslissing over de omgangsregeling is aangehouden, en partijen zijn opgeroepen om inlichtingen te geven en te proberen tot een schikking te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.120.686/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 123692/ KG ZA 12-326)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 19 maart 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de man,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens, kantoorhoudend te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H.D. Postma, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 21 december 2012 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Leeuwarden.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 januari 2013 (met grieven),
- de memorie van antwoord.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 De vordering van de man luidt:
"(…) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden d.d. 21 december 2012 (…) te vernietigen en hetgeen is gevorderd in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, althans [geïntimeerde] te veroordelen aan een zodanige contactregeling mee te werken als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, op straffe van verbeurte van een dwangsom als in eerste aanleg gevorderd, althans zodanig te beslissen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
3. De feiten
3.1 Tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter onder rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis zijn geen grieven gericht en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken. In appel kan dan ook van deze vaststelling worden uitgegaan. De feiten komen op het volgende neer.
3.2 De man en de vrouw zijn gehuwd geweest. In 2007 zijn zij gescheiden. [in 2009] is de dochter van partijen, [kind] geboren. De man heeft [kind] op 14 juni 2011 erkend. [kind] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. Begin 2011 is de vrouw met [kind] naar Friesland verhuisd.
4. De procedure in eerste aanleg
4.1 De man heeft een vordering ingesteld strekkende tot veroordeling van de vrouw om haar medewerking te verlenen aan een contactregeling tussen hem en [kind] gedurende iedere zaterdag van ieder weekend van 10:00 uur tot 18:00 uur, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere maal dat de vrouw weigert om haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van het te wijzen vonnis, tot een maximum van € 10.000,-.
4.2 De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.3 De voorzieningenrechter heeft de vordering van de man afgewezen.
5. Het spoedeisend belang
5.1 De man heeft aangevoerd dat hij een spoedeisend belang bij zijn vordering tot omgang met [kind] heeft, omdat het in het belang van [kind] en de man is dat de omgangsregeling, welke reeds vanaf augustus 2012 is verbroken, op zo kort mogelijke termijn wordt hersteld.
De vrouw heeft de door de man gestelde spoedeisendheid niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de spoedeisendheid volgt uit de aard van de vordering, te weten het op korte termijn verkrijgen van een omgangsregeling van de man met zijn dochter. De man kan dan ook in zijn vordering in hoger beroep worden ontvangen.
6. Bespreking van de grieven
6.1 De man heeft drie grieven opgeworpen, welke zich alle richten tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van de vordering van de man om een omgangsregeling tussen hem en [kind] vast te stellen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.2 De man heeft gesteld dat hij sinds de geboorte van [kind] altijd omgang met haar heeft gehad. Sinds de vrouw begin 2011 met [kind] naar Friesland is verhuisd heeft de man haar ongeveer twee á drie zaterdagen per maand aldaar bezocht. In september 2012 heeft de vrouw de omgang tussen de man en [kind] stopgezet. Nu de man [kind] daardoor reeds enkele maanden niet meer heeft gezien, wenst hij dat de omgangsregeling op zo kort mogelijke termijn wordt hersteld. Volgens de man bestaan er daarbij geen contra-indicaties die hieraan in de weg staan.
6.3 De vrouw voert verweer en stelt daartoe dat er sinds haar verhuizing naar Friesland geen sprake is geweest van een gestructureerde omgangsregeling tussen de man en [kind]. Naar de stellingen van de vrouw is in het huwelijk van partijen veelvuldig sprake geweest van huiselijk geweld en is zij ook na het huwelijk door de man mishandeld. Ter zake van een volgens de vrouw gepleegde mishandeling in september 2010 heeft zij aangifte bij de politie gedaan. Voorts stelt de vrouw dat de man haar regelmatig heeft bedreigd, en dat het ook onder deze bedreigingen is geweest dat zij zo nu en dan in heeft gestemd met omgang tussen de man en [kind]. De situatie bracht echter voor de vrouw veel spanningen mee, die volgens haar ook op [kind] zijn overgeslagen. De vrouw stelt dat zij de omgang tussen [kind] en de man heeft stopgezet omdat [kind] na de omgangsmomenten met de man soms dagenlang van slag was.
6.4 Het hof overweegt het volgende. Op de voet van art. 1:377a lid 2 BW kan op verzoek van de niet met het gezag belaste ouder een omgangsregeling worden vastgesteld tussen het kind en de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft. Beoordeeld dient te worden of tussen de man en [kind] een voorlopige omgangsregeling dient te worden vastgesteld, of dat het belang van [kind] zich hiertegen verzet. Het hof stelt daarbij voorop dat het in algemene zin voor de ontwikkeling van kinderen van belang is om contact te hebben met beide ouders. Zeker bij jonge kinderen, zoals [kind], is daarmee in strijd om gedurende een langere periode van dit contact te blijven verstoken. Dit kan echter anders zijn, indien er sprake is van een zodanige situatie dat omgang niet of vooralsnog niet in het belang van de minderjarige moet worden geacht.
6.5 Het hof stelt vast dat tussen partijen sprake is van een ernstig verstoorde verhouding waarbij de vrouw de man beschuldigt van mishandeling en bedreiging, terwijl dit door de man wordt ontkend. Daarbij ervaart de vrouw angstgevoelens voor de man, hetgeen ongeacht of deze angst objectief geheel gerechtvaardigd is - naar verwacht mag worden tevens zijn weerslag heeft op [kind]. Naar het oordeel van het hof bestaat dan ook een niet ondenkbaar risico dat [kind] klem zal raken tussen de ouders indien zij zelf uitvoering aan de omgang dienen te geven.
Uit de stukken is evenwel niet gebleken dat de omgang die tot september 2012 met (enige) regelmaat tussen de man en [kind] heeft plaatsgevonden - anders dan de spanningen die dit bij de vrouw heeft opgeroepen - de belangen van [kind] heeft geschaad. De man heeft onweersproken gesteld dat de omgang tussen hem en [kind] altijd plezierig is geweest en de vrouw heeft aangegeven dat zij niet vreest voor de veiligheid van [kind] bij de man.
6.6 Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de omstandigheid dat een definitieve beslissing omtrent een vast te stellen omgangsregeling tussen de man en [kind] in een (door de man te entameren) bodemprocedure naar verwachting nog aanzienlijke tijd op zich zal laten wachten, ziet het hof aanleiding een comparitie van partijen te gelasten. Het is de bedoeling van het hof om de huidige situatie met partijen te bespreken en te proberen om een oplossing te bereiken, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van [kind].
6.7 Gelet op de spoedeisendheid van de beslissing zal in deze uitspraak reeds een datum en tijdstip voor de comparitie worden bepaald. Slechts bij zwaarwegende redenen zal uitstel worden verleend.
6.8 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
alvorens verder te beslissen:
beveelt een verschijning van partijen tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking;
bepaalt dat deze verschijning van partijen zal worden gehouden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op vrijdag 29 maart 2013 te 13:30 uur voor
mr. A.M. Koene, hiertoe benoemd tot raadsheer-commissaris;
verstaat, voor het geval één van partijen zich tijdens vorenbedoelde comparitie wenst te beroepen op de inhoud van schriftelijke bescheiden, dat deze bescheiden ter comparitie bij akte in het geding moeten worden gebracht, alsmede dat een kopie van die akte uiterlijk veertien dagen voor de datum van de comparitie moeten worden gezonden aan de griffie van het hof en aan de wederpartij;
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, R.E. Weening en A.M. Koene, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 19 maart 2013 in bijzijn van de griffier.