ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5450

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.097.688
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid en uitleg van cao-bepaling in geschil tussen werknemer en werkgever

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2013, staat de vraag centraal of een cao-bepaling van toepassing is op de arbeidsrelatie tussen [appellante] en haar werkgever, Stichting Zorggroep Charim. [appellante], die de opleiding Verzorgende Individuele Gezondheidszorg volgde, vorderde dat haar salaris werd gebaseerd op de salarisschaal van haar laatstelijk uitgeoefende functie, zoals vastgelegd in artikel 3.2.2 van de cao. Charim betwistte deze vordering en stelde dat [appellante] geen rechtstreekse aanspraak op de cao kon maken.

Het hof oordeelde dat de cao-bepaling van toepassing was, omdat deze was opgenomen in de arbeidsovereenkomst van [appellante]. Het hof benadrukte dat de cao-norm voor de uitleg van bepalingen leidend is en dat de bewoordingen van de cao en de bijbehorende toelichting van doorslaggevende betekenis zijn. Het hof concludeerde dat [appellante] recht had op het salaris dat zij voorafgaand aan de opleiding ontving, en dat Charim haar dit salaris niet mocht onthouden.

De vordering van [appellante] werd toegewezen, en het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de kantonrechter, waarbij Charim werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.379,44 bruto, inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Charim werd ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof verklaarde [appellante] niet-ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep, dat met wederzijds goedvinden was ingetrokken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.097.688
(zaaknummer rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie Amersfoort 740225)
arrest van de derde kamer van 26 maart 2013
in de zaak van
de stichting
Stichting Zorggroep Charim,
gevestigd te Veenendaal,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: Charim,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
tegen:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. A. Heijink.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
25 mei 2011 en 24 augustus 2011 die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie Amersfoort) tussen [appellante] als eiseres en Charim als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Charim heeft bij exploot van 3 november 2011 [appellante] aangezegd van dat vonnis van 24 augustus 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van
[appellante] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Charim twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, aan [appellante] alsnog haar vorderingen zal ontzeggen, met haar veroordeling in de kosten van het geding, aan de zijde van Charim zo in eerste aanleg als in hoger beroep gevallen.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [appellante] verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en vier nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal beroep het hoger beroep zijdens Charim zal afwijzen als ongegrond en/of onbewezen met veroordeling van Charim in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [appellante] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 augustus 2011, heeft zij daartegen twee grieven aangevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in incidenteel hoger beroep het vonnis, waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, Charim zal veroordelen:
I. tot betaling van het bruto loon inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, ter hoogte
van € 7.971,17 bruto;
II. tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het bedrag genoemd
onder positie I;
III. tot betaling van de wettelijke rente over de bedragen onder positie I en II vanaf de
datum dat Charim in verzuim verkeert tot de dag der algehele voldoening;
IV. in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.5 Bij akte houdende uitlating producties in het (het hof begrijpt:) principaal appel tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft Charim verweer gevoerd.
Zij heeft in het principaal hoger beroep gepersisteerd. In het incidenteel hoger beroep heeft zij geconcludeerd dat het hof bij arrest (uitvoerbaar bij voorraad) het incidenteel beroep ongegrond zal verklaren, kosten rechtens.
2.6 Ter zitting van 30 november 2012 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Charim door mr. R.A.A. Duk, advocaat te ’s-Gravenhage, en [appellante] door mr. A. Heijink, advocaat te Renswoude. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Duk voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan mr. Heijink voornoemd en het hof de productie AP1 gezonden. Het hof heeft geconstateerd dat mr. Heiijnk met deze productie bekend is. Mr. Heijink heeft verklaard tegen het in het geding brengen van die productie geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan mr. Duk akte heeft verleend van het in het geding brengen van die productie.
2.7 Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald. Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3. De vaststaande feiten
3.1 In hoger beroep staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken, dan wel op grond van de – in zoverre niet bestreden – inhoud van de overgelegde producties, de volgende feiten vast.
3.2 [appellante], geboren op [geboortedatum], is op 21 maart 2000 bij (de rechtsvoorgangster van) Charim in dienst getreden. In de periode vanaf juni 2006 was zij bij Charim werkzaam op basis van een deeltijdfactor van 44,44% als helpende gedurende 16 uur per week. Het laatstgenoten salaris van [appellante] bij Charim in die functie bedroeg
overeenkomstig de salarisschaal van functiegroep 25, de functionele schaal 25, trede 3,
€ 768,67 bruto per maand, exclusief overuren en overige emolumenten, hetgeen bij een deeltijdfactor van 100% (zijnde 36 uur per week) neer kwam op € 1.729,67 bruto per maand, exclusief overuren en overige emolumenten.
3.3 In de periode van 1 september 2008 tot 1 juli 2010 heeft [appellante] de opleiding Verzorgende Individuele Gezondheidszorg (hierna: “opleiding verzorgende-IG”) gevolgd. In het kader van dit opleidingstraject is haar deeltijdfactor van 44,44% naar 80% per week uitgebreid.
3.4 Partijen, Charim als werkgever en [appellante] als leerling/medewerker, hebben een “Leer/Arbeidsovereenkomst” (hierna: “de arbeidsovereenkomst”) gesloten. In deze overeenkomst, die is gedateerd op 9 oktober 2008, is het volgende bepaald:
“(…)
Artikel 1 Dienstverband
De leerling/medewerker treedt met ingang van 1 oktober 2008 in een gewijzigd dienstverband met de werkgever.
(…)
Artikel 4 Aard van de overeenkomst
De leer/arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van de opleiding. De verwachte einddatum is het jaar 2010 en eindigt op die datum van rechtswege.
(…)
Artikel 7 Arbeidsduur
1. De arbeidsduur bedraagt gemiddeld 28,8 uur per week (80%), te meten per
praktijkleerjaar.
(…)
Artikel 8 Salaris
1. Het salaris bij ingang van deze overeenkomst bedraagt € 1.356,60 bruto per maand op
fulltime basis volgens artikel 3.3.1. Beroepsopleidingen van de CAO Verpleeg- en
Verzorgingshuizen.
(…)
Artikel 18
De CAO voor de Verpleeg- en Verzorgingshuizen, zoals deze luidt of zal komen te luiden en de krachtens die CAO vastgestelde arbeidsvoorwaarden, vormen met deze arbeidsovereenkomst één geheel.
(…).”
3.5 Charim heeft in de maanden oktober 2008 tot 1 juli 2010, overeenkomstig (leerling)salarisschaal 0552, aan [appellante] voldaan een salaris van € 1.029,82 bruto per maand, exclusief overuren en overige emolumenten, hetgeen bij een deeltijdfactor van 100% (zijnde 36 uur per week) neer zou zijn gekomen op € 1.287,27 bruto per maand, exclusief overuren en overige emolumenten.
3.6 Bij brief van 19 november 2008 heeft de vakorganisatie Reformatorisch Maatschappelijke Unie Werknemers (hierna: “RMU”) namens [appellante] aan (de rechtsvoorgangster van) Charim geschreven: “(…) Mijns inziens heeft cliënte recht op een salaris gebaseerd op de salarisschaal van de laatstelijk uitgeoefende functie. Dit is opgenomen in artikel 3.2.2 van de cao VVT. De cao maakt een expliciete koppeling naar de salarisschaal. Ik verzoek u dan ook haar salaris te baseren op functiegroep 25, dit salaris op te nemen in haar leer-arbeidsovereenkomst en aan haar uit te betalen. (…).”
3.7 In de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg 2008-2010 (hierna: “de cao”) is bepaald:
“(…)
Artikel 3.2.2 Salarisgarantie leerling-werknemer
1. Indien een werknemer, die reeds in dienst is anders dan als aspirant leerling, de
opleiding verzorgende respectievelijk verzorgende-IG gaat volgen, dan behoudt deze
leerling-werknemer het salaris behorende bij de salarisschaal van de laatstelijk
uitgeoefende functie, tenzij het salaris bij de voor de opleiding geldende schaal hoger
is.
(…)
3. De werkgever kan ten positieve afwijken van het leerling-salaris van een van de
basisopleidingen als bedoeld in artikel 3.2.1, indien de leerling-werknemer,
voorafgaand aan de indiensttreding, elders op grond van betaalde arbeid een hoger
salaris verdiende dan het betreffende leerling-salaris.
(…).”
3.8 De cao is – voor zover in deze procedure van belang – van 26 februari 2010 tot
1 maart 2010 algemeen verbindend verklaard.
3.9 Bij brief van 27 november 2008 heeft (de rechtsvoorgangster van) Charim aan RMU
geschreven:
“(…) Naar aanleiding van uw brief van 19 november 2008 reageren wij als volgend.
Ons inziens heeft [appellante] het juiste salaris ontvangen. U haalt in uw brief artikel 3.2.2 van de CAO VTT aan. Dit artikel houdt in dat de werknemer haar laatst genoemde salaris behoudt. [appellante] ontvangt momenteel een hoger salaris dan het salaris behorende bij haar oude functie (functiegroep 25). Alleen momenteel werkt [appellante] meer uren dan in haar oude functie, maar ze behoudt wel minimaal haar minimaal nominale salaris. Het genoemde artikel zegt echter niks over het aantal uren. (…). ”
3.10 De Commissie Gelijke Behandeling (hierna: “CGB”) heeft, op een verzoek van [appellante] van 29 oktober 2009, op 9 augustus 2010 geoordeeld dat Charim bij de toepassing van de salarisgarantieregeling van artikel 3.2.2 lid 1 van de cao een verboden onderscheid op grond van arbeidsduur heeft gemaakt.
3.11 Bij brief van 12 augustus 2010 heeft RMU namens [appellante] aan Charim geschreven: “(…) Graag zie ik uw vervolgstappen tegemoet naar aanleiding van het oordeel van de Commissie. (…).”
3.12 Bij brief van 1 september 2010 heeft Charim aan [appellante] bericht:
“Zorggroep Charim geeft – in overleg met brancheorganisatie ActiZ waar Charim bij is aangesloten – geen uitvoering aan het oordeel van de CGB en heeft hiervoor de volgende motivering (…)”.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellante] heeft in eerste aanleg betaling van Charim gevorderd van
€ 7.971,71 bruto ter zake van loon, inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, vermeerderd met de wettelijke verhoging, de wettelijke rente en de kosten van het geding.
Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij op grond van artikel 3.2.2 lid 1 van de cao gedurende haar opleidingsperiode recht heeft op de salarisschaal van de door haar laatstelijk uitgeoefende functie van helpende, althans dat Charim door haar dat salaris te onthouden een verboden onderscheid naar arbeidsduur maakt. Charim heeft zich tegen toewijzing van de vordering van [appellante] verweerd.
4.2 De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis Charim veroordeeld om aan
[appellante] tegen bewijs van kwijting te betalen € 7.397,44 bruto ter zake van loon inclusief 8% vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 10% en de wettelijke rente vanaf de data van respectievelijke opeisbaarheid van de desbetreffende bedragen tot de dag der voldoening, alsmede tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [appellante] en het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.3 Ter zitting van dit hof heeft mr. Heijink, met wederzijds goedvinden van partijen, het incidenteel hoger beroep van [appellante] ingetrokken, zodat dit beroep geen nadere bespreking behoeft. Met de grieven in het principaal hoger beroep wordt beoogd het geschil, met uitzondering van de omvang van het loon in september 2008, in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
4.4 Het geschil tussen partijen heeft betrekking op de vraag of voormeld artikel 3.2.2 van de cao gedurende de opleidingsperiode van [appellante] op de tussen hen bestaande arbeidsverhouding van toepassing was en, zo ja, of de vordering van [appellante] op basis van dat artikel kan worden toegewezen.
Toepasselijkheid artikel 3.2.2 cao
4.5 Tussen partijen staat niet ter discussie dat [appellante] in de periode van
26 februari 2010 tot 1 maart 2010 een beroep kon doen op artikel 3.2.2 van de cao, omdat de cao in die periode algemeen verbindend was verklaard. Het geschil ziet op de toepasselijkheid van het artikel in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 25 februari 2010, alsmede in de periode van 1 maart 2010 tot 1 juli 2010.
4.6 [appellante] stelt dat artikel 3.2.2 lid 1 van de cao op grond van artikel 18 van de arbeidsovereenkomst toepasselijk is. Artikel 8 van de arbeidsovereenkomst kan geen bron van afwijking vormen, nu zij zich nimmer bij het daarin vastgestelde salaris heeft neergelegd. Bovendien is in artikel 1.3 van de cao bepaald dat het de werkgever niet is toegestaan af te wijken van de bepalingen van de cao, tenzij in de cao anders is bepaald, aldus [appellante].
4.7 Charim betwist de stellingen van [appellante]. Zij stelt dat
[appellante] geen rechtstreekse aanspraak aan de cao kan ontlenen. Artikel 18 van de arbeidsovereenkomst strekt ertoe de bepalingen uit de cao op de niet in die arbeidsovereenkomst geregelde onderwerpen van toepassing te verklaren, maar niet om een bron van afwijking te zijn voor wat partijen zelf zijn overeengekomen. Dit geldt zeker, nu [appellante] zich bij het aangaan van het contract bij de vaste praktijk van Charim op dit punt heeft neergelegd, aldus Charim.
4.8 Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn in artikel 18 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen dat bepalingen uit de cao met de bepalingen uit de arbeidsovereenkomst één geheel vormen. Op basis van dit incorporatiebeding kan [appellante] een beroep doen op de bepalingen uit de cao. Ingevolge artikel 1.3 van de cao is het de werkgever niet toegestaan af te wijken van de bepalingen van de cao, tenzij in de cao anders is bepaald. Nu gesteld noch gebleken is dat in de cao is bepaald dat van artikel 3.2.2 lid 1 van de cao kan worden afgeweken, heeft dat artikel voorrang boven artikel 8 van de arbeidsovereenkomst.
Bovendien kan naar het oordeel van het hof niet worden aangenomen dat [appellante] zich bij de omvang van het in artikel 8 van de arbeidsovereenkomst vastgelegde salaris heeft neergelegd. Uit de stellingen van partijen en de door Charim bij haar memorie van grieven overgelegde producties MG1 en MG2 blijkt dat [appellante] zich voor, tijdens en na ondertekening van de arbeidsovereenkomst bij Charim tegen dit salaris heeft verzet. Voor zover Charim zich op rechtsverwerking heeft beroepen, kan dit beroep daarom niet slagen. Grief I faalt.
Uitleg artikel 3.2.2 cao
4.9 Hoofdstuk 3 van de cao ziet, mede blijkens het daarboven vermelde kopje, op de beloning van de werknemer. De functie van een werknemer is ingevolge artikel 3.1.2 lid 1 sub a van de cao ingedeeld in een functiegroep. Op grond van deze functie-indeling bepaalt de werkgever ingevolge artikel 3.1.4 lid 1 van de cao welke salarisschaal op de werknemer van toepassing is. Het nummer van de salarisschaal correspondeert met het nummer van de functiegroep van de werknemer. Vervolgens bestaat het salaris van de werknemer ingevolge artikel 3.1.1 lid 1 van de cao uit de geldelijke in de salarisschaal vermelde beloning. De vermelde beloning is gebaseerd op een voltijd arbeidsduur van 36 uur per week.
4.10 Het functiewaarderingssysteem van artikel 3.1.2 lid 1 sub a van de cao vindt ingevolge sub d, eerste aandachtstreepje van dat artikel geen toepassing voor de leerling-werknemer, die een opleiding volgt als bedoeld in de artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.9 van de cao. Die leerling ontvangt blijkens artikel 3.2.1 van de cao een salaris dat afhankelijk is van de aard en het kwaliteitsniveau van de gevolgde opleiding. Ook dit salaris is, zo heeft [appellante] onweersproken gesteld, gebaseerd op een voltijd arbeidsduur van 36 uur per week.
4.11 Hoofdstuk 4 van de cao heeft, mede blijkens het daarboven vermelde kopje, betrekking op de arbeidsduur van de werknemer. In artikel 4.1 lid 1 van de cao is bepaald dat de tussen werkgever en werknemer overeen te komen arbeidsduur wordt uitgedrukt in een gemiddeld aantal uren per week. Ingevolge artikel 4.1 lid 2 van de cao wordt uitgegaan van een voltijd arbeidsduur van gemiddeld 36 uur per week.
4.12 In artikel 3.2.2 lid 1 van de cao is, voor het geval een werknemer, die reeds bij de werkgever in dienst is, de opleiding verzorgende-IG gaat volgen, een zogenaamde salarisgarantieregeling opgenomen. [appellante] stelt dat dit artikel haar recht geeft op een salaris dat is gebaseerd op de salarisschaal van de laatstelijk door haar uitgeoefende functie en niet op het nominale salaris dat zij voorafgaand aan de opleiding bij Charim verdiende. Charim betwist dat. Zij stelt dat artikel 3.2.2 lid 1 van de cao geen uurloongarantie, maar een salarisgarantie geeft. De bedoeling is dat de werknemer als leerling er niet op achteruit gaat en niet dat deze in de hogere salarisschaal van werknemer blijft ingedeeld, aldus Charim.
4.13 Het hof stelt voorop dat artikel 3.2.2 van de cao via het incorporatiebeding in de arbeidsovereenkomst toepassing vindt. De bedoeling van de oorspronkelijk contracterende cao-partijen is voor partijen niet kenbaar geweest en partijen hebben op de formulering van het artikel geen (directe) invloed gehad. Bij arrest van 20 februari 2004, LJN: AO1427, heeft de Hoge Raad bepaald dat in een zodanig geval toepassing van de cao-norm aangewezen is. De in het kader van de Haviltex-maatstaf aangevoerde stelling van Charim dat [appellante] zich bij de uitleg van Charim van artikel 3.2.2 lid 1 cao heeft neergelegd, behoeft geen bespreking. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.8 is overwogen.
4.14 Ingevolge de cao-norm geldt voor de uitleg van bepalingen in beginsel dat de bewoordingen van de cao en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van partijen bij de cao, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
4.15 Naar het oordeel van het hof wijst de in het artikel 3.2.2 lid 1 van de cao opgenomen term “behoudt” erop dat de werknemer, overeenkomstig de uitleg van [appellante], gedurende zijn opleidingsperiode recht heeft op het salaris dat hij voorafgaand aan de opleiding op basis het in rechtsoverweging 4.9 vermelde functiewaarderingssysteem ontving. Nu het salaris in dit systeem aan de hand van een met de functiegroep van de werknemer corresponderende salarisschaal wordt vastgesteld, kwalificeert ook de in artikel 3.2.2 lid 1 van de cao opgenomen zinsnede “salarisschaal van de laatstelijk uitgeoefende functie” (onderstrepingen hof) als een objectieve aanwijzing in de richting van die uitleg. De arbeidsduur van de werknemer speelt bij de vaststelling van het salaris geen rol. Indien de werkgever en werknemer een van de voltijd arbeidsduur afwijkende afspraak hebben gemaakt, wordt het op basis van hoofdstuk 3 van de cao vastgestelde salaris van 36 uur per week naar rato bijgesteld.
4.16 De aannemelijkheid van het rechtsgevolg, waartoe de hiervoor in rechtsoverweging 4.12 vermelde tekstinterpretatie van artikel 3.2.2 lid 1 van de cao van Charim leidt, biedt naar het oordeel van het hof evenmin steun voor de opvatting van Charim.
4.17 Indien de uitleg van Charim wordt gevolgd, ontvangt een leerling als [appellante], die voorafgaand aan de opleiding tegen een hoger uursalaris gedurende minder uren bij Charim in dienst was, tijdens zijn opleidingsperiode een lager uursalaris, dan hij daarvoor als werknemer ontving. De leerling moet meer uren per week gaan werken (in het geval van [appellante] gemiddeld 28,8 uur per week in plaats van 16 uur per week), terwijl zijn salaris nominaal onveranderd blijft. Dit maakt het volgen van de opleiding voor deze leerling niet aantrekkelijk. Tegen de achtergrond dat niet in geschil is dat met artikel 3.2.2 lid 1 van de cao is beoogd werknemers te stimuleren de opleiding te gaan volgen, ligt de uitleg van Charim niet voor de hand.
4.18 De in rechtsoverweging 4.12 vermelde uitleg, die [appellante] aan artikel 3.2.2 lid 1 van de cao geeft, komt daarentegen wel aan de niet ter discussie staande strekking van het artikel tegemoet. Indien de uitleg van [appellante] wordt gevolgd, behoudt een werknemer als [appellante], die voorheen tegen een hoger uursalaris gedurende minder uren bij Charim in dienst was, het salaris dat behoorde bij de salarisschaal van de laatstelijk door hem uitgeoefende functie. De leerling krijgt de meer gewerkte uren overeenkomstig het uursalaris van zijn voormalige functie uitbetaald. Het volgen van de opleiding werkt stimulerend en is voor hem niet financieel nadelig.
4.19 Anders dan Charim stelt, vormt de situatie waarin een leerling, die voorafgaand aan de opleiding tegen een hoger uursalaris gedurende meer uren bij Charim in dienst was en die er bij de uitleg van [appellante] financieel op achteruit zou gaan, geen grond om voorbij te gaan aan de door [appellante] bepleite uitleg van artikel 3.2.2 lid 1 van de cao. De leerling krijgt immers weliswaar minder betaald, maar daar staat tegenover dat hij ook minder arbeidsuren behoeft te verrichten. Het uursalaris dat de werknemer ontving, blijft gedurende de opleidingsperiode onveranderd. De stelling van Charim dat de uitleg van [appellante] nadelig is voor een leerling, die voorheen tegen een lager uursalaris gedurende meer uren bij Charim in dienst was, is niet juist. Gelet op de in artikel 3.2.2 lid 1 van de cao vermelde zinsnede “tenzij het salaris bij de voor de opleiding geldende schaal hoger is” is het artikel op deze leerling niet van toepassing.
4.20 Tegenover de stelling van [appellante] dat een interne leerling gezien zijn kennis en ervaring meer effectieve uren werkt, dan een externe leerling, alsmede dat aan een externe leerling op grond van artikel 3.2.2 lid 3 van de cao een compensatie kan worden geboden, heeft Charim naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende toegelicht dat de uitleg van [appellante] voor een werkgever dermate hoge kosten met zich brengt dat deze min of meer gedwongen zou worden een leerling “van buiten” aan te trekken. Dat de uitleg van [appellante] niet goed is toe te passen op een leerling, die voorafgaand aan het volgen van de opleiding werkzaam was in een combinatiefunctie als in artikel 3.1.3 van de cao is bedoeld kan zonder nadere toelichting van Charim – die ontbreekt – niet worden aangenomen.
4.21 De conclusie van het voorgaande is dat [appellante], als werknemer van Charim, die de opleiding verzorgende-IG is gaan volgen, op grond van artikel 3.2.2 lid 1 van de cao recht heeft op het uurloon dat zij voorafgaand aan de opleidingsperiode als helpende verdiende. Grief II faalt. Nu het incidenteel hoger beroep tegen de hoogte van de toegewezen loonvordering is ingetrokken, is de vordering van [appellante], overeenkomstig het oordeel van de kantonrechter, tot een bedrag van € 7.379,44 bruto inclusief 8% vakantietoeslag en eindejaarsuitkering toewijsbaar.
4.22 Met betrekking tot de door [appellante] gevorderde wettelijke verhoging overweegt het hof dat deze ingevolge artikel 7:625 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”) kan worden vastgesteld op maximaal 50% van de toegewezen loonvordering. De kantonrechter heeft dit percentage tot 10% gematigd. Nu Charim haar bezwaar tegen dit percentage in hoger beroep niet nader heeft toegelicht en het hof dit percentage alleszins redelijk acht, zal het hof de beslissing van de kantonrechter volgen. De wettelijke rente is bij gebrek aan een bezwaar van Charim daartegen toewijsbaar.
4.23 Nu de vordering van [appellante] op basis van de uitleg van artikel 3.2.2 lid 1 van de cao reeds toewijsbaar is, behoeft de vraag of Charim met haar uitleg van die bepaling een onderscheid naar arbeidsduur als bedoeld in artikel 7:648 BW maakt zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is, geen bespreking.
4.24 Charim heeft geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
5. Slotsom
In het principaal hoger beroep
5.1 De grieven falen. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Charim in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
5.3 De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 284,-
- salaris advocaat € 1.896,- (3 punten x tarief I)
Totaal € 2.180,-
In het incidenteel hoger beroep
5.4 [appellante] moet in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.5 Nu het incidenteel hoger beroep met wederzijds goedvinden van partijen is ingetrokken, is voor een proceskostenveroordeling in dit beroep geen plaats.
6. De beslissing
Het hof, recht doende:
in het principaal hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie Amersfoort) van 24 augustus 2011;
veroordeelt Charim in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 284,- voor griffierecht en op € 1.896,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in het incidenteel hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, A.A. van Rossum en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2013.