ECLI:NL:GHARL:2013:CA1149

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
21-002848-09
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen leidinggevende van criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zutphen. De veroordeelde, die als leidinggevende van een criminele organisatie fungeerde, had hoger beroep ingesteld tegen de ontnemingsvordering die was opgelegd wegens wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal had eerder verklaard dat er geen ontnemingsvordering zou worden ingediend, maar dit werd later herroepen. Het hof oordeelde dat de veroordeelde niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de eerdere mededeling van de advocaat-generaal, aangezien deze niet als een formele toezegging kon worden beschouwd. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en stelde het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 1.592.826,73, met een verplichting tot betaling aan de Staat van € 1.582.800,00. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden en compenseerde dit door het ontnemingsbedrag te verlagen. De zaak betreft ernstige strafbare feiten, waaronder oplichting en overtredingen van de Wet toezicht effectenverkeer en de Wet toezicht kredietwezen, waarbij aanzienlijke bedragen van slachtoffers zijn afhandig gemaakt. De veroordeelde had geen recht op de door hem geclaimde bedragen ter vermindering van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. Het hof heeft de zaak grondig onderzocht en de belangen van de veroordeelde afgewogen tegen de noodzaak van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-002848-09
Uitspraak d.d.: 29 januari 2013
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 14 juli 2009 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] [1955],
wonende te [adres] [woonplaats].
1. Het hoger beroep
De veroordeelde heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
2. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 1 juni 2011 en 18 december 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de navolgende stukken: het standpunt van de verdediging van 5 april 2011, het standpunt van de advocaat-generaal van 20 april 2011, de repliek van de verdediging van 17 mei 2011 en de dupliek van de advocaat-generaal van 25 mei 2011. Het hof heeft voorts kennis genomen van het schriftelijk requisitoir en de conclusie van de advocaat-generaal. en hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman, mr R.F. Speijdel overeenkomstig zijn pleitnotities naar voren is gebracht.
3. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.1 Schending vertrouwensbeginsel
Door de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege schending van het vertrouwensbeginsel.
De verdediging voert hiertoe aan dat de raadsman heeft aangevoerd dat de advocaat-generaal tijdens de behandeling van de strafzaak van veroordeelde in hoger beroep heeft meegedeeld dat er geen ontnemingsvordering meer aanhangig zou worden gemaakt. De advocaat-generaal heeft kort daarna deze mededeling door middel van een brief aan de raadsman van verdachte van 28 april 2008 herroepen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat deze brief niet af doet aan het door de advocaat-generaal ter zitting opgewekte vertrouwen dat er geen ontnemingsvordering meer zou komen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is aangezien er geen sprake is van een opgewekt vertrouwen.
Oordeel van het hof.
Het hof heeft kennis genomen van het dossier in de hoofdzaak. In dit dossier bevindt zich, gelet op het feit dat tegen het arrest van 7 mei 2008 geen beroep in cassatie is ingesteld, slechts een verkort proces-verbaal waarin de inhoud van de verklaringen van de verdachte, raadsman en advocaat-generaal niet zijn opgenomen. In dit dossier bevinden zich voorts de aantekeningen van de griffier waarbij als opmerking van de advocaat-generaal Frielink met betrekking tot de ontnemingsvordering is opgenomen:
‘Ontnemingsvordering is er niet gekomen en dat kan ook niet meer’.
Ter terechtzitting op 18 december 2012 is de advocaat-generaal Frielink als getuige gehoord en deze heeft alstoen, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij voorafgaande aan de terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2008 in de hoofdzaak heeft geprobeerd contact te krijgen met de zaaksofficier van justitie. Toen dit niet mogelijk bleek, heeft hij aan een medewerker van het functioneel parket gevraagd om in het automatiseringsysteem de stand van zaken met betrekking tot een eventuele ontnemingsvordering tegen verdachte na te zoeken. Deze medewerker gaf de advocaat-generaal te kennen hierover niets in het systeem te kunnen vinden. Naar aanleiding hiervan heeft hij op de zitting van het gerechtshof van 23 april 2008 op een daartoe strekkende vraag van de voorzitter de mededeling gedaan dat er geen ontnemingsvordering gedaan was of gedaan zou worden. Wat hij toen precies gezegd heeft weet hij niet meer. Direct na afloop van de zitting werd hij door een in de zittingszaal aanwezige FIOD-medewerker aangesproken met de mededeling dat er wel degelijk een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde aanhangig zou worden gemaakt. Gelet hierop heeft hij toen de brief van 28 april 2008 aan de raadsman van verdachte geschreven.
Slechts wanneer sprake is van een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging door een tot het nemen van de vervolgingsbeslissing bevoegde autoriteit om van vervolging af te zien, kan vanwege een opgewekt vertrouwen een beroep op niet-ontvankelijkheid worden gehonoreerd. Bij de behandeling in hoger beroep van de hoofdzaak is ter zitting aan de advocaat-generaal door het gerechtshof naar de stand van zaken in de ontnemingsprocedure gevraagd. Deze heeft hierop naar achteraf bleek een foutieve mededeling gedaan, die hij kort daarna door middel van een brief aan de raadsman van verdachte heeft herroepen. Aan de uitlatingen van de advocaat-generaal, hoe deze ook precies hebben geluid, kon en mocht verdachte naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet zonder meer het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen van een toezegging dat er geen ontnemingsprocedure meer zou volgen, nu deze uitlatingen -gedaan naar aanleiding van een vraag van de voorzitter- informatief van aard waren en niet gezien kunnen worden als een formele toezegging van het openbaar ministerie jegens verdachte dat er geen ontnemingsprocedure (meer) zou volgen. Het feit dat door de officier van justitie eerder, te weten bij de behandeling van de hoofdzaak ter zitting van 24 februari 2006 aan verdachte is medegedeeld dat het openbaar ministerie voornemens was om een ontnemingsvordering in te dienen, het feit dat er een proces-verbaal SFO was opgemaakt, dat naar hetgeen de advocaat-generaal ter zitting van het hof onweersproken heeft gesteld ter hand was gesteld van veroordeelde, in welk proces-verbaal sprake is van een wederrechtelijk verkregen voordeel van ruim anderhalf miljoen euro met vermelding van een groot aantal goederen waarop beslag is gelegd tijdens de doorzoekingen op 14 april 2004, en het feit dat de uitlatingen weliswaar zijn gedaan door een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie maar niet door de zaaksofficier van justitie als eerstverantwoordelijke, hadden in ieder geval voor verdachte aanleiding moeten zijn om de uitlatingen te verifiëren bij de zaaksofficier van justitie teneinde zekerheid te verkrijgen over de juistheid van de door de advocaat-generaal verstrekte informatie. Door dit na te laten kan er geen sprake zijn van een te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen. Van schending van het vertrouwensbeginsel is derhalve geen sprake.
3.2 Schending artikel 6 EVRM
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met de schending van het door artikel 6 van het EVRM gegarandeerde recht van veroordeelde om zich adequaat te kunnen verdedigen. De verdediging voert hiertoe aan dat veroordeelde geen inzage meer heeft kunnen krijgen in de inbeslaggenomen administratie doordat de administratie na teruggave aan de curator is vernietigd. Het is voor veroordeelde daardoor onmogelijk geworden om een deskundige in te schakelen zoals hij voornemens was.
Subsidiair stelt de verdediging dat er tot bewijsuitsluiting dient te worden overgegaan voor de posten als in de memorie van grieven omschreven die door het ontbreken van de administratie onvoldoende kunnen worden aangevochten.
Oordeel hof
Veroordeelde heeft ter terechtzitting aangegeven dat de door hem gewenste inzage van stukken de bankafschriften betreft om zijn verdediging met betrekking tot terugbetalingen van door hem ontvangen gelden aan diverse vennootschappen te kunnen onderbouwen.
Het hof constateert dat zich in het procesdossier, over een kopie waarvan de verdediging beschikt, per vennootschap een ordner bevindt waarin kopieën van de tijdens het onderzoek aangetroffen bankafschriften zijn opgenomen. Het hof ziet niet in hoe het feit dat de originele administratie niet meer was te raadplegen, de veroordeelde in zijn verdediging heeft kunnen belemmeren. Het verweer wordt daarom verworpen.
4. Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
5. De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1.
Veroordeelde heeft als leidinggevende gefunctioneerd van professioneel opererende criminele organisaties, die zich op grote schaal hebben schuldig gemaakt aan oplichting, overtreding van de Wet toezicht effectenverkeer en overtreding van de Wet toezicht kredietwezen. Hierdoor zijn op geraffineerde wijze van niets vermoedende slachtoffers forse bedragen afhandig gemaakt. Bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 7 mei 2008 is veroordeelde, in zijn strafzaak ter zake van het bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
1 primair: Oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
2 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet Toezicht Kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
3 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
4: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte leider is geweest;
5 primair: Oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
6 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
7: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. terwijl verdachte leider is geweest;
8 primair: Oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
9 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
10: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte leider is geweest;
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van voornoemd arrest heeft de officier van justitie het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 1.620.875,=. Door de rechtbank Zutphen is het wederrechtelijk verkregen voordeel bij vonnis van 14 juli 2009 vastgesteld op
€ 1.592.826,73.
Verdachte is van dit vonnis in beroep gekomen. Zijn raadsman heeft op 5 april 2011 een memorie van grieven ingediend. De advocaat-generaal heeft hierop bij schrijven van 20 april 2011 gereageerd. Vervolgens heeft de raadsman in tweede termijn gereageerd bij brief van 17 mei 2011, waarop de advocaat-generaal heeft gedupliceerd bij conclusie van 25 mei 2011
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 1.592.826,73 en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.582.826,73.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het hiervoor bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Voor de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt het hof voornoemd arrest als uitgangspunt en volgt het grotendeels het in het kader van het onderzoek in de aan deze ontnemingsvordering ten grondslag liggende hoofdzaak opgemaakte financieel verslag. In dit rapport is het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op € 1.620.875,35. Voor zover daarvan wordt afgeweken, is dat hieronder met betrekking tot de verschillende onderdelen aangegeven.
5.2.
De raadsman heeft in eerste aanleg verweer gevoerd. In dit verweer wordt de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een aantal punten betwist, namelijk:
1. Overig genoten salaris.
Ook dit dient in mindering te worden gebracht aangezien veroordeelde werkzaamheden voor de diverse vennootschappen heeft verricht en dit, gelet op de functie die veroordeelde destijds heeft vervuld, gezien moet worden als een normaal salaris.
2. stortingen op de privé-bankrekening van de echtgenote van de veroordeelde.
De stortingen van in totaal € 19.859,76 en van in totaal € 8.188,86 betroffen salaris. Het bedrag van € 111.583,76 betrof een aflossing aan zijn echtgenote (hoofdsom en rente) van een lening van [bedrijf].
3. het bedrag van € 62.500,--.
Dit betrof een storting van [bedrijf] in verband met de voorgenomen koop van een pand in Duitsland. De koop is niet doorgegaan en het bedrag is geretourneerd, hetgeen uit originele stukken zou moeten blijken.
4. boekingen van de rekening-courant van [bedrijf] naar de privé-rekening van veroordeelde.
Deze bedragen, te weten € 190.000,= en € 252.882,31 zijn door veroordeelde geretourneerd.
5. het door veroordeelde aan de curator betaalde bedrag van € 600.000,= wegens bestuurdersaansprakelijkheid.
Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht.
6. de opbrengst van de verkoop van de inbeslaggenomen auto's en het inbeslaggenomen geld.
Deze bedragen dienen in mindering te worden gebracht.
In het schriftelijk standpunt van de verdediging van 5 april 2011wordt voorts opgemerkt dat met betrekking tot de verkoop van het pand in [plaats 1], slechts de helft van de opbrengst (€ 1.100.000,-) mag worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu veroordeelde slechts voor de helft eigenaar van dit pand is geweest.
5.3.
Het hof overweegt:
Ad 1.
Met betrekking tot het salaris.
Op het verweer onder 1. hiervoor genoemd heeft de rechtbank als volgt overwogen:
‘Voor zover bedoeld is dat de (naar het hof begrijpt door de veroordeelde verder genoemde) bedragen in mindering zouden moeten worden gebracht op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, wordt dit gepasseerd. Uit de berekening en de recapitulatie, die op pagina 20 van het ontnemingsproces-verbaal is opgenomen, blijkt dat in het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel de betalingen aan veroordeelde, zoals deze door hemzelf onder de noemer salaris bij de fiscus zijn opgegeven, niet zijn meegenomen bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voorts is niet onderbouwd dat daarnaast nog andere bedragen aan veroordeelde zijn betaald onder de noemer van salaris, nog daargelaten of deze betalingen dan in mindering zouden dienen te komen op het wederrechtelijk verkregen voordeel.’
De lijn die de rechtbank heeft gevolgd met betrekking tot het al dan niet meenemen van het salaris bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ook gevolgd bij de bespreking van de feiten in hoger beroep. Het onderzoek ter terechtzitting geeft het hof geen reden om af te wijken van de lijn van de rechtbank. Het hof is het verder met de rechtbank eens dat er geen gronden zijn om een hoger bedrag aan salaris in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel dan het bedrag van € 233.243,00 volgens de recapitulatie op pagina 20 van het ontnemingsproces-verbaal. Met betrekking tot het door de verdediging in haar standpunt van 5 april 2011 genoemde bedrag van
€ 68.312,99 overweegt het hof dat op geen enkele wijze is onderbouwd dat dit bedrag ook salaris betreft dan wel dat dit een terugstorting betreft.
Ad 2
Met betrekking tot de stortingen van in totaal in € 19.859,76 en in totaal € 8.188,86 op de privé-bankrekening van de echtgenote van de veroordeelde wordt het volgende overwogen.
Er is niet bestreden dat de echtgenote van veroordeelde werkzaamheden heeft verricht voor de vennootschappen bedrijf], [bedrijf] en [bedrijf]. Gelet daarop en omdat de stortingen onder de noemer van salaris zijn gedaan op de privé-rekening van de echtgenote van veroordeelde, kan er niet, zonder een objectiveerbare onderbouwing, zonder meer van uit worden gegaan dat het gaat om door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze bedragen zullen derhalve op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering worden gebracht.
Met betrekking tot het bedrag van € 111.583,52 overweegt het hof als volgt.
Het is door de verdediging onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een geldstroom heeft bestaan tussen de echtgenote van veroordeelde en [bedrijf].
In het dossier bevindt zich een afschrift van een document (overeenkomst van geldlening) waaruit zou moeten blijken dat het een geldlening zou betreffen, maar het daarin genoemde bedrag komt niet overeen met het bedrag dat van de rekening van [bedrijf] naar de rekening van de echtgenote van veroordeelde is overgemaakt. In deze overeenkomst staat vermeld dat [betrokkene 1], schuldeiser en [veroordeelde], handelende als alleen en zelfstandig vertegenwoordigingsbevoegde directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf], schuldenaar, in aanmerking nemen dat blijkens een akte van levering op 17 juli 2000 de schuldenaar schuldig is aan de schuldeiser een bedrag van € 83.783,32.
Het totaal aan onder de noemer aflossing en rente door [bedrijf] aan de echtgenote van veroordeelde overgemaakte bedragen is hoger dan op grond van de leningsovereenkomst verschuldigd zou zijn geweest. Daarbij komt, dat onder de noemer rente ook nog bedragen zijn overgemaakt, nadat de lening zou zijn afgelost.
Het hof is hierom met de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 111.583,52 als wederrechtelijk verkregen voordeel aan verdachte toegerekend kan worden.
Ad 3:
Met betrekking tot de storting van een bedrag van € 62.500,= op de privé-rekening van veroordeelde bij de Sparkasse Munsterland overweegt het hof het volgende.
Aangevoerd is dat dit bedrag betrekking zou hebben op de voorgenomen aankoop van een pand in Duitsland. Er is echter door de verdediging niet onderbouwd dat er sprake is geweest van een voorgenomen aankoop van een pand en dat het genoemde bedrag op enig moment weer is teruggeboekt omdat de koop geen doorgang gevonden zou hebben.
Daarnaast is het hof het met de rechtbank eens dat het vreemd is dat een dergelijke transactie via de privérekening van verdachte zou hebben gelopen.
Gelet hierop kan het bedrag van € 62.500,= als wederrechtelijk verkregen voordeel aan veroordeelde worden toegerekend.
Ad 4:
Het betreft hier boekingen van de rekening-courant van [bedrijf] naar de privé-rekening van veroordeelde.
Uit het rapport SFO onder 5.3.1.3 blijkt dat het bedrag van € 190.000,= al op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering is gebracht.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld dat een bedrag van € 252.882,31, zijnde boekingen van de rekening-courant van [bedrijf] naar de privé-rekening van veroordeelde, in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, passeert het hof dit verweer. Het is niet aannemelijk geworden of anderszins vast komen te staan dat dit geld anders dan voor privédoeleinden door veroordeelde is gebruikt. Van enige terugstorting blijkt niet uit het procesdossier of het onderzoek ter terechtzitting. Bovendien betreft het niet één maar verschillende boekingen tot een totaalbedrag van € 252.882,31over de periode van juni 2001 tot en met februari 2003. Het is dan vreemd dat daartegenover maar één retourbetaling zou staan.
Gelet hierop kan het bedrag van € 252.882,31 als wederrechtelijk verkregen voordeel aan veroordeelde worden toegerekend.
Ad 5:
Uit de berekening en de recapitulatie, die op pagina 20 van het proces-verbaal SFO is opgenomen, blijkt dat in het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel de betaling door veroordeelde aan de curator reeds in mindering is gebracht.
Ad 6:
Het inbeslaggenomen geld hoort niet bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht. Het beslag is wel van belang voor de executiefase van de vordering, aangezien dit kan dienen tot verhaal van de schuld van de veroordeelde wegens een door de rechter op te leggen ontnemingsmaatregel.
Voor de inbeslaggenomen auto's geldt dat de opbrengst na verkoop eveneens kan dienen tot verhaal van de schuld van de veroordeelde wegens een door de rechter op te leggen ontnemingsmaatregel.
Waarde pand [plaats 1].
Het hof is niet gebleken dat de waarde van het pand in [plaats 1] afzonderlijk is meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zodat een correctie als door de raadsman bepleit niet noodzakelijk is. Onder 5.5 van het proces-verbaal SFO is slechts het bedrag van € 1.310.815,62 als wederrechtelijk verkregen vermogen meegenomen. Dit bedrag, het saldo na onderlinge verrekeningen, heeft veroordeelde ontvangen dan wel is hem kwijtgescholden.
De stelling van veroordeelde dat hij per maand € 500,= afbetaalt op een schuld aan de benadeelde partij [betrokkene 2], van welke schuld thans nog € 15.000,= resteert, is onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan deze stelling voorbij gaat.
6. Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de navolgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Op het door de FIOD/ECD berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van
€ 1.620.875,35 dient in mindering te worden gebracht: € 19.859,76 en € 8.188,86, zodat
€ 1.592.826,73 als wederrechtelijk verkregen voordeel resteert.
7. De verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof is van oordeel dat het eerste tijdstip waarop een voor verdachte kenbare vervolgingshandeling plaatsvond, gesteld kan worden op 14 april 2004 (doorzoeking/beslaglegging). Het vonnis van de rechtbank is gewezen op 3 november 2009. De redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met ruim drie jaar en zeven maanden
Daarnaast is het hof van oordeel dat ook bij de behandeling in hoger beroep de redelijke termijn is geschonden.
Het hoger beroep van de veroordeelde tegen de ontnemingsuitspraak is ingesteld op
21 juli 2009. Onderhavig arrest wordt door het hof gewezen op 29 januari 2013. Het hof is
derhalve niet binnen twee jaren, maar drie jaren en zes maanden nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak gekomen, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen.
Deze overschrijding van de redelijke termijn dient in deze zaak te worden gecompenseerd
door vermindering van het ontnemingsbedrag. Uitgangspunt voor een overschrijding van de
redelijke termijn met meer dan 6 maanden doch niet meer dan 12 maanden, is volgens vaste
jurisprudentie een vermindering van 10 procent, met een maximum van € 5.000,=. In geval
van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 12 maanden, bestaan geen
vaste uitgangspunten. Het hof zal het compensatiebedrag maximeren tot € 10.000,-.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van (afgerond) € 1.582.800,=.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de feiten waarvoor voordeel wordt ontnomen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 1.592.826,73 (eenmiljoen vijfhonderdtweeën-negentigduizend achthonderdzesentwintig euro en drieënzeventig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 1.582.800,00 (eenmiljoen vijfhonderdtweeëntachtigduizend achthonderd euro).
Aldus gewezen door
mr Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter,
mr W.R. Rosingh en mr P.L.M. van Gorkom, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr G.W. Jansink, griffier,
en op 29 januari 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.