GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof 200.075.212/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 398523 / CV EXPL 09-1517)
arrest van de eerste kamer van 11 juni 2013
[de curator] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [X],
kantoorhoudend te Groningen,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de curator,
advocaat: mr. H. Brouwer, kantoorhoudend te Groningen,
[B.V. Y],
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [B.V. Y],
advocaat: mr. L. Sandberg, kantoorhoudend te Groningen.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 27 oktober 2009, 2 februari 2010 en 3 augustus 2010 (hersteld op 14 september 2010) van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, hierna de kantonrechter.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 oktober 2010 gericht tegen de vonnissen van 2 februari 2010 en 3 augustus 2010;
- de memorie van grieven d.d. 15 maart 2011 (met producties),
- de memorie van antwoord,/ tevens van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties), d.d. 5 juli 2011
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep d.d. 22 januari 2013.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 De vordering van de curator luidt:
"de vonnissen waarvan beroep te vernietigen en de vorderingen van appellant alsnog integraal toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van dit hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad."
2.4 In incidenteel appel heeft [B.V. Y] gevorderd:
"het vonnis van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Winschoten, op 30 augustus 2010 gewezen vonnis, alsmede het herstelvonnis d.d. 14 september 2010, gewezen onder zaak-/rolnummer 398523 CV EXPL 09-1517, te vernietigen en [X] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering af te wijzen, met veroordeling van [X] in de kosten van beide instanties."
2.5 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
3. Ten aanzien van de feiten
De grieven richten zich niet tegen de weergave van de vaststaande feiten in het tussenvonnis van 27 oktober 2009. Nu ook anderszins niet van bezwaren daartegen is gebleken, zal ook in hoger beroep worden uitgegaan van de feiten, zoals deze als vaststaand zijn weergegeven in rechtsoverweging 1 (1.1 tot en met van 1.12) van voormeld vonnis, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand zijn aan te merken.
3.1 [Q] (verder: [Q]) is in 1999 begonnen met een cateringbedrijf genaamd [A]. Daarnaast is hij een maaltijdbezorgdienst voor particulieren gestart. In dat kader heeft hij - in verband met de daarvoor benodigde auto's - samenwerking gezocht met [X] (verder: [X]) die een autobedrijf had onder de naam "Garagebedrijf [X]". Aanvankelijk is [B.V. Y] als een v.o.f. geëxploiteerd waarbij [X] deelde in de winst. Op 23 maart 2000 is [B.V. Y] opgericht en ingeschreven in de registers van de kamer van koophandel. [Q] werd algemeen directeur en [Q] en [X] hielden ieder 50% van de aandelen.
3.2 In 2006 is ook de heer [Z] als aandeelhouder toegetreden. Alle aandeelhouders hielden elk 1/3 van de aandelen.
3.3 [Q] ontving als directeur een loon van ongeveer €1.800 netto per maand.
3.4 Vanaf januari 2005 is aan [X] een vergoeding toegekend van aanvankelijk ongeveer € 500 netto per maand. [X] ontving terzake loonstroken met een bruto-netto specificatie. Verder ontving [X] ook jaaroverzichten en is hij aangemeld als deelnemer bij het Pensioenfonds Horeca & Catering. Van dat fonds ontving hij ook pensioenoverzichten.
3.5 Op 16 december 2006 heeft [Q] ten gevolge van hartklachten zijn werkzaamheden moeten staken. [X] heeft gedurende zijn afwezigheid taken van [Q] overgenomen.
3.6 Op 1 januari 2008 is [bedrijfsleider] als bedrijfsleider aangesteld. [X] heeft vanaf die datum geen werkzaamheden meer voor [B.V. Y] verricht. Tot en met mei 2008 heeft [B.V. Y] hem een vergoeding van € 598,21 netto uitbetaald.
3.7 In maart 2008 hebben [B.V. Y] en [X] onderhandeld over "beëindiging van het arbeidsverband", zonder resultaat.
3.8 [X] heeft zijn aandelen in [B.V. Y] aan de andere aandeelhouders te koop aangeboden. Deze waren niet bereid de aandelen tegen de vraagprijs over te nemen. Daarna heeft [X] zijn aandelen voor 1 euro verkocht aan een schuldeiser van zijn garagebedrijf. In de notariële akte van levering van die aandelen staat vermeld dat [B.V. Y] B.V. geen partij is in enige civiele procedure en dat een dergelijk procedure evenmin wordt verwacht.
3.9 Bij beschikking van 13 mei 2009 heeft de kantonrechter te Winschoten, voor het geval onherroepelijk mocht komen vast te staan dat tussen partijen nog een arbeidsovereenkomst bestaat, deze met ingang van 1 juni 2009 ontbonden. Daarbij is aan [X], ten laste van [B.V. Y], een vergoeding van € 6.207,65 toegekend.
3.10 Bij vonnis van 12 oktober 2011 is [X], tevens handelende onder de naam Autobedrijf [X], door de rechtbank Groningen failliet verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig.
4. De vordering in eerste aanleg en de beslissing van de kantonrechter.
4.1 [X] vordert, na wijziging van eis, veroordeling van [B.V. Y] tot betaling van het loon over de periode 1 juni 2008 tot 1 juni 2009 op basis van een maandloon van € 957.97 bruto te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente. Daarnaast vordert hij betaling van 72 overuren. [B.V. Y] heeft betwist dat er ooit van een arbeidsovereenkomst sprake is geweest.
De kantonrechter heeft na bewijslevering door [X] diens vordering deels toegewezen.
Hij heeft een arbeidsovereenkomst aanwezig geacht, doch de loonvordering gematigd tot drie maanden loon plus 15% wettelijke verhoging daarover. De gevorderde overurenvergoeding is afgewezen.
4.2 In eerste aanleg heeft de kantonrechter overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv [X] belast met het bewijs van het bestaan van de arbeidsovereenkomst die hij aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. In het kader van die bewijsopdracht heeft zichzelf, [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] als getuigen laten horen. Daarnaast zijn ook schriftelijke bewijsstukken in het geding gebracht. [B.V. Y] heeft in eerste aanleg afgezien van contra-enquête.
4.3 De kantonrechter heeft op grond van het bijgebrachte bewijs geoordeeld dat sprake was van een arbeidsovereenkomst.
5. De beoordeling van de grieven
5.1 In principaal appel keert [X] - wiens vordering door de curator is overgenomen - zich in grief I tegen de door de kantonrechter toegepaste matiging.
5.2 In de voorwaardelijk voorgedragen grief II - op voorwaarde dat incidenteel appel is ingesteld, welke voorwaarde derhalve in vervulling is gegaan - keert [X] zich tegen de bij het tussenvonnis van 2 februari 2010 gegeven bewijsopdracht. Volgens de curator heeft de kantonrechter ten onrechte geen toepassing gegeven aan het wettelijk vermoeden van artikel 7:610a BW.
5.3 In incidenteel appel - waarbij [B.V. Y] de grieven laat doornummeren en begint bij grief III - vecht [B.V. Y] in die grief het oordeel van de kantonrechter aan dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.
5.4 In grief IV keert [B.V. Y] zich tegen het toekennen van enig bedrag aan wettelijke verhoging terwijl grief V ziet op de proceskostenveroordeling.
5.5 Het hof zal zich eerst uitlaten over grief III in incidenteel appel. Het hof acht hetgeen [B.V. Y] in grief III over het bijgebrachte bewijs opmerkt niet zodanig steekhoudend dat reeds daarom de gevolgtrekking van de kantonrechter niet op zou gaan.
5.6 [B.V. Y] biedt in appel alsnog getuigenbewijs aan, waartoe het hof haar zal toelaten. Het hof zal het verdere oordeel over grief III opschorten tot na deze bewijslevering.
5.7 Grief II zijdens de curator heeft betrekking op het bewijsvermoeden van artikel 7:610a BW. Naar 's hofs oordeel heeft de curator geen wezenlijk belang bij deze grief, nu de kantonrechter [X] in het bewijs van zijn stelling geslaagd heeft geacht. Het bewijsvermoeden van genoemd artikel is niet meer dan een weerlegbaar vermoeden dat het bewijs (op voorhand) geleverd is. Het is geen bewijslastomkering in die zin dat de bewijslast en het bewijsrisico voor het niet-bestaan van een arbeidsovereenkomst op de werkgever komt te rusten. Als tot bewijslevering is overgegaan en het bewijs dient te worden gewogen, is de rol van het bewijsvermoeden uitgespeeld. In deze zaak is het dus niet zo dat, indien het wettelijk vermoeden op zou gaan, [B.V. Y] het bewijs van het tegendeel zou moeten leveren. Ook in dat geval volstaat "gewoon" tegenbewijs.
5.8 De vraag of de kantonrechter toepassing had moeten geven aan genoemd bewijsvermoeden, is in deze zaak derhalve nog slechts van academisch belang. Voor het met succes inroepen van het vermoeden van artikel 7:610a is nodig dat vaststaat dat de één ten behoeve van de ander tegen beloning gedurende ten minste drie opvolgende maanden wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand arbeid heeft verricht.
In deze procedure stond bij aanvang wel vast dat [X] gedurende langere tijd een beloning heeft ontvangen, doch werd gemotiveerd betwist dat hij daarvoor feitelijk ten behoeve van [B.V. Y] werkzaamheden had verricht, zodat de kantonrechter terecht geen toepassing aan het wettelijk vermoeden van artikel 7:610a heeft gegeven.
5.9 Grief II treft dan ook geen doel.
5.10 De overige grieven zal het hof behandelen nadat de nadere bewijslevering heeft plaatsgevonden.
Het hof zal [B.V. Y] toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de vooralsnog bewezen stelling van de curator dat [X] krachtens arbeidsovereenkomst werkzaam is geweest voor [B.V. Y]. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep,
laat [B.V. Y] toe om tegenbewijs te leveren als bedoeld in rechtsoverweging 6;
bepaalt dat, indien [B.V. Y] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.H. Kuiper, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [B.V. Y] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 25 juni 2013, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [B.V. Y] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
verstaat dat de advocaat van [B.V. Y] uiterlijk twee weken voor de verschijning zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van de curator alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datumm een kopie van de processtukken over te leggen.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, voorzitter, M.E.L Fikkers, en A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 juni 2013.