ECLI:NL:GHARL:2014:10013

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
200.160.726-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot gesloten plaatsing van een minderjarige in jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot gesloten plaatsing van een minderjarige, [verzoekster], in een jeugdzorginstelling. De zaak betreft een verzoek van Bureau Jeugdzorg Drenthe (BJZ) om een machtiging te verlenen voor de gesloten plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, naar aanleiding van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen die haar ontwikkeling belemmeren. De kinderrechter had eerder op 14 november 2014 een dergelijke machtiging verleend, welke door [verzoekster] in hoger beroep werd aangevochten.

Het hof heeft vastgesteld dat [verzoekster] niet onder toezicht is gesteld en dat de voogdij niet bij een stichting berust. De ouders van [verzoekster] hebben ingestemd met haar opname in de gesloten jeugdzorg. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de aanvraag van BJZ en de situatie van [verzoekster] zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de machtiging tot gesloten plaatsing noodzakelijk is om te voorkomen dat [verzoekster] zich aan de zorg onttrekt, gezien haar ernstige gedragsproblemen, waaronder suïcidaal gedrag en automutilatie.

Het hof heeft de eerdere beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot gesloten plaatsing is verlengd tot 14 januari 2015. Het hof benadrukt dat de gesloten plaatsing niet langer dan strikt noodzakelijk zal duren en dat BJZ de situatie van [verzoekster] nauwlettend in de gaten zal houden. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de ontwikkeling en veiligheid van [verzoekster].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.726/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/152127/JE RK 14-720)
beschikking van de familiekamer van 18 december 2014
inzake
[verzoekster],
verblijvende in Jeugdzorgplus instelling [A] te [B],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. R.F.M. Mullaart, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Bureau Jeugdzorg Drenthe,
gevestigd te Assen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: BJZ.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader],

wonende te [C],
hierna te noemen: de vader,

2.[de moeder],

wonende te [D],
hierna te noemen: de moeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 14 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 december 2014, is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. [verzoekster] verzoekt het hof die beschikking geheel of gedeeltelijk te vernietigen en het verzoek uit eerste aanleg alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
2.2
BJZ heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.3
Ter griffie van het hof is voorts op 9 december 2014 ingekomen het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 12 november 2014.
2.4
Bij beschikking van dit hof van 5 december 2014 heeft het hof aan de Raad voor Rechtsbijstand last gegeven aan [verzoekster] mr. Mullaart toe te voegen als advocaat.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op donderdag 11 december 2014 plaatsgevonden. Verschenen zijn [verzoekster], bijgestaan door mr. Mullaart, en de heer [E] namens BJZ. Voorts is de moeder verschenen. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.6
Mr. Mullaart heeft ter zitting met instemming van het hof een kopie overgelegd van de aantekeningen die hij ter zitting in eerste aanleg heeft gemaakt.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk van de vader en de moeder is [in] 1997 te [B] [verzoekster] geboren. De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over [verzoekster].
3.2
Bij verzoekschrift van 4 november 2014, ingekomen bij de rechtbank op 6 november 2014, heeft BJZ verzocht om, ter effectuering van het indicatiebesluit, op grond van artikel 29b WJZ een machtiging te verlenen voor plaatsing van [verzoekster] in gesloten jeugdzorg voor de duur van de termijn van het indicatiebesluit.
3.3
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend tot plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg met ingang van 14 november 2014 tot 14 januari 2015.
3.4
[verzoekster] is geplaatst in Jeugdzorgplus instelling [A] te [B].

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 29a WJZ is [verzoekster] ontvankelijk in haar hoger beroep.
4.2
Vast staat dat [verzoekster] niet onder toezicht is gesteld en dat de voogdij over haar niet berust bij een stichting. Uit de overgelegde verklaring d.d. 3/4 november 2014 blijkt dat de vader en de moeder hebben ingestemd met de opneming en het verblijf van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, zodat de situatie van artikel 29b lid 2 sub c WJZ zich hier voordoet.
4.3
Een machtiging kan ingevolge artikel 29b lid 3 WJZ slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
4.4
BJZ heeft op 3 november 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder: WJZ) en heeft verklaard dat zich hier een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. [F], gedragwetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, heeft [verzoekster] met het oog daarop kort tevoren onderzocht en heeft verklaard in te stemmen met deze verklaring van BJZ.
4.5
Ingevolge artikel 29f lid 1 WJZ hoort de kinderrechter alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging te beslissen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen, alsmede de verzoekende stichting en de raad, indien deze de verzoeker is.
4.6
Ingevolge artikel 29h lid 3 WJZ bepaalt de kinderrechter de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste de termijn gedurende welke de jeugdige aanspraak heeft op het verblijf.
4.7
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat [verzoekster] in oktober 2014, na een verblijf van ruim twee jaar bij [G], op de wachtlijst is geplaatst voor overplaatsing naar een open behandelgroep van [H] in [I], waar haar de juiste behandeling kan worden geboden voor haar ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Sinds [verzoekster] van deze overplaatsing op de hoogte is gesteld, heeft zij een sterke toename laten zien in aard en ernst van crises. Zo was sprake van herhaaldelijk suïcidaal gedrag, waarbij [verzoekster] langs het spoor liep en naar eigen zeggen voornemens was voor de trein te springen, en zeer frequent automutileren, waarbij [verzoekster] zichzelf zo diep sneed dat bezoeken aan de huisartsenpost noodzakelijk waren. BJZ heeft daarin aanleiding gezien om een machtiging tot plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg aan te vragen, welke machtiging bij de bestreden beschikking is verleend. [verzoekster] verblijft sindsdien, in afwachting van haar plaatsing bij [H], in Jeugdzorgplus instelling [A] te [B].
4.8
[verzoekster] heeft in haar beroepschrift naar voren gebracht dat zij op 27 oktober 2014, derhalve enkele dagen vóór de indiening van het inleidend verzoek door BJZ, een samenwerkingscontract heeft gesloten met [G], waarin staat vermeld onder welke voorwaarden zij haar plaatsing bij [H] mocht afwachten bij [G]. Bij de totstandkoming van dit contract zijn een gedragswetenschapper en een groepsleider betrokken geweest. Het bevreemdt [verzoekster] dan ook dat slechts enkele dagen na het sluiten van dit contract door BJZ een machtiging tot gesloten jeugdzorg voor [verzoekster] is aangevraagd, terwijl van een schending van de voorwaarden geen sprake is geweest.
4.9
Naar het oordeel van het hof heeft de wijze van communiceren met [verzoekster] over de verhouding tussen het contract en de wens van BJZ tot tijdelijke gesloten plaatsing ter overbrugging van haar plaatsing bij [H] veel te wensen overgelaten, zeker gelet op het feit dat [verzoekster] blijkens mededeling van BJZ zeer gebaat is bij duidelijkheid omtrent haar verblijfplaats. Dit laat echter onverlet dat de rechtbank naar het oordeel van het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat [verzoekster] ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft, die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [verzoekster] zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Het hof neemt deze gronden na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne. Naar het oordeel van het hof is ook thans nog altijd onverkort aan de grond van artikel 29b lid 3 WJZ voldaan.
4.1
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de verleende machtiging tot plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg niet in geschil is voor zover het betreft de periode tot 22 december 2014. [verzoekster] stelt zich evenwel op het standpunt dat na 22 december 2014 geen grond meer aanwezig is om haar gesloten te plaatsen.
4.11
Het hof is van oordeel dat er onder de gegeven omstandigheden aanleiding bestaat om de machtiging tot plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te laten voortduren tot 14 januari 2015, zoals de rechtbank ook heeft gedaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat BJZ ter zitting weliswaar heeft gegarandeerd dat [verzoekster] op 22 december 2014 zal worden overgeplaatst naar een open behandelplek bij [H], maar dat na vragen daaromtrent door het hof gebleken is dat dit anders kan worden als [verzoekster] opnieuw wegloopgedrag zal gaan vertonen of als bij haar alsnog ernstige bezwaren tegen plaatsing bij [H] ontstaan. Het hof is van oordeel dat daarom, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 4.10, op goede gronden is beslist om de machtiging te laten voortduren tot 14 januari 2015. Daar komt bij dat het hof het van belang acht dat de mogelijkheid van een gesloten plaatsing van [verzoekster] open blijft wanneer, zoals in het verleden ook het geval is geweest bij een andere plaatsing, het misloopt gedurende de opname bij [H].
4.12
Het hof gaat er vanuit dat BJZ de gesloten plaatsing niet langer dan strikt noodzakelijk zal laten voortduren.
4.13
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 14 november 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. D.J. Buijs en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 december 2014 in het bijzijn van de griffier.