Ingevolge artikel 2:248 lid 4, tweede zin, BW kan de rechter het bedrag van de aansprakelijkheid van een afzonderlijke bestuurder verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op, onder meer, de tijd gedurende welke die bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaatsvond. Voor zodanige matiging kan aanleiding zijn indien het bedrag waarvoor de bestuurder aansprakelijk is de rechter bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld.
Over het beroep van [appellante] op deze matigingsbevoegdheid oordeelt het hof als volgt.
De belangrijke oorzaken van het faillissement hebben zich afgespeeld vanaf de oprichting van Pondac d.d. 24 maart 2004, vanaf welke datum [bestuurder] maandelijks € 5.000 opnam en dit is blijven doen. [appellante] was (mede-)bestuurder toen zij haar escalerende acties van begin oktober 2005 ondernam en is, hoewel in reactie daarop door [bestuurder] buiten spel gezet, in functie gebleven tot 24 februari 2006, op welke datum zij door de Ondernemingskamer werd geschorst (waarna zij op 9 augustus 2007 door de Ondernemingskamer werd ontslagen). Vanaf eind 2005 is [appellante] weer meer constructief gaan meewerken ten gunste van Pondac zonder daarvoor een vergoeding te bedingen. Zo heeft zij realistische voorstellen (onder meer tot een twee-handtekeningen-clausule en later tot benoeming van een commissaris of interim-bestuurder) gedaan tot en ingestemd met voorstellen om tot een werkbare relatie te komen, zorg gedragen voor betaling van [onderzoeker] (€ 12.000 voorschot volgens de specificatie van zijn declaratie van 19 maart 2007; productie 29 bij conclusie van dupliek) en van interim-bestuurder [bestuurder 2], haar volledige management fee van € 27.500 over de voorafgaande jaren teruggestort, getracht om in samenwerking met [bestuurder 2], die overigens andere zaken aan zijn hoofd had, de onderneming van Pondac weer vlot te trekken, alsmede [partner] als nieuwe financier aangebracht. Daarbij had zij overigens ook belang vanwege haar omvangrijke geldleningen van € 377.740,66, hetgeen niet afdoet aan haar constructieve bijdragen.
Volgens mededeling van de curator is het boedelactief te verwaarlozen en hebben zich voor € 55.421 aan preferente en € 529.481 aan concurrente schuldeisers gemeld, waaronder [appellante], terwijl een aantal uit de administratie bekende crediteuren hun vorderingen nog niet hebben ingediend. Of, zoals [appellante] verlangt, de curator tegen deze laatsten een beroep op verjaring moet doen, zal afhangen van elk afzonderlijk dossier en de vraag of stuitingen hebben plaatsgevonden. Daarnaast zijn er dan nog de faillissementskosten.
Het komt er dus op neer dat [appellante] zelf voor een omvangrijk (bijna twee derde) deel behoort tot de gedupeerde concurrente schuldeisers. Naar het oordeel van het hof vormen al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang gewogen, grond om de aansprakelijkheid van [appellante] te verminderen tot 25%. Aldus wordt zij beschermd tegen een bovenmatig grote claim en wordt voorkomen dat toepassing van artikel 2:248 BW tot een onrechtvaardig resultaat zou leiden. Anders dan [appellante] voorstaat, betekent de vervanging van de aanvankelijk aangestelde curator door de huidige curator niet zonder meer dat de wijze waarop het faillissement wordt afgewikkeld, kostbaarder is dan zonder vervanging. In ieder geval heeft de curator gemotiveerd betwist dat zijn aantreden extra (of dubbele) kosten heeft meegebracht, een voor de vaststelling van de faillissementskosten relevante opmerking. Het verweer van de curator dat de schuldeisers niets te maken hebben met het hoog opgelopen conflict tussen [appellante] en [bestuurder] mag juist zijn, maar staat niet in de weg aan de onderhavige toepassing van de in lid 4 neergelegde matigingsbevoegdheid.
De grieven 22 en 26 in het principaal appel zijn terecht voorgesteld.