ECLI:NL:GHARL:2014:1387

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
200.117.284-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgovereenkomst en doorbetaling van loon tijdens ziekte in kort geding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 februari 2014, gaat het om een zorgovereenkomst tussen [appellante], die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon [A], en [geïntimeerde], die als zorgverlener fungeert. De zaak betreft een hoger beroep in kort geding over de doorbetaling van loon tijdens ziekte. De appellante verzoekt om vernietiging van een eerder vonnis van de kantonrechter, waarin zij werd veroordeeld tot betaling van achterstallig loon aan [geïntimeerde]. De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op de stelling dat zij recht heeft op doorbetaling van haar loon gedurende haar ziekte, die begon op 12 juni 2011. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgovereenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, en dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] recht heeft op doorbetaling van haar loon voor een periode van zes weken, maar dat de vordering voor het overige niet toewijsbaar is. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.117.284/01
(zaaknummer rechtbank Assen 354731/VV EXPL 12-78)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 25 februari 2014
in de zaak van
[appellante],zowel pro se als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [A]
,
wonende te [woonplaats 1],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. D. van der Wal, kantoorhoudend te Buitenpost,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.B. van Voorthuizen, kantoorhoudend te Zoetermeer.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 maart 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van voormeld tussenarrest heeft een comparitie van partijen plaatsgehad, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.2
Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
- de memorie van grieven d.d. 23 april 2013 (met producties);
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep d.d. 11 juni 2013 (met producties);
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep d.d. 23 juli 2013.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
De vordering van [appellante] luidt:

Verzocht wordt om het vonnis (…) te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerde alsnog af te wijzen en opnieuw rechtdoende te bepalen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Primair dat het dienstverband tussen partijen per 1 juni 2011 is geëindigd en dat [geïntimeerde] aan [A] dient terug te betalen de € 840,00 voor vakantie-uren en alle bedragen en kosten welke betrekking hebben op de periode na 1 juni 2011, waaronder de voorschotten van € 1.200,00 en € 1.300,00 en alle door [geïntimeerde] via beslag geïnde bedragen met de daarbij in rekening gebrachte kosten, een en ander te verhogen met de wettelijke rente;
II. Subsidiair dat [A] slechts gehouden is om na 1 juni 2011 het loon gedurende zes weken door te betalen, dit betreft een bedrag van € 840,00, en dat [geïntimeerde] aan [A] dient terug te betalen de € 840,00 voor vakantie-uren en alle bedragen en kosten welke betrekking hebben op de periode na half juni 2011,waaronder de voorschotten van € 1.200,00 en € 1.300,00 en alle door [geïntimeerde] via beslag geïnde bedragen met de daarbij in rekening gebrachte kosten, een en ander te verhogen met de wettelijke rente;
Verder met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
1.3
[appellante] heeft hiermee in hoger beroep, voor zover onder I en II begrepen, een nieuwe vordering geformuleerd. In eerste aanleg had zij evenwel geen vordering in reconventie ingesteld. Het door haar in eerste aanleg gedane beroep op verrekening kwalificeert niet als zodanig, nu zij dat slechts bij wege van verweer heeft opgeworpen. Zij kan in hoger beroep dan ook niet in deze reconventionele vordering worden ontvangen.
1.4
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gevorderd:

Het vonnis van de kantonrechter te Assen te vernietigen voorzover dat in incidenteel appel wordt aangevochten, met veroordeling van [appellante] in de kosten.
1.5
Het hof begrijpt dit door [geïntimeerde] wat cryptisch geformuleerde petitum in incidenteel appel gelet op haar bijbehorende grieven aldus, dat zij vordert dat het bestreden vonnis wordt vernietigd voor zover haar daarbij in plaats van 100% slechts 70% van het loon werd toegekend en de uitbetaling van opgebouwde vakantierechten werd afgewezen en dat het hof die onderdelen van haar vordering, opnieuw rechtdoende, alsnog zal toewijzen.
Uit haar memorie van antwoord in incidenteel appel blijkt dat [appellante] het petitum ook in die zin heeft opgevat.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans onvoldoende weersproken.
2.2
[appellante] heeft namens en ten behoeve van haar toen nog minderjarige zoon [A] (hierna: [A]) per 1 augustus 2009 met [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, inhoudende dat [geïntimeerde] op maximaal drie dagen per week activerende begeleiding zal geven tegen een bruto uurloon van € 35,- (inclusief 8% vakantiegeld en exclusief 7,69% vakantie-uren). Aan [A], geboren op 15 december 1994, was in het kader van het persoonsgebonden budget (PGB) een vergoeding ten laste van de AWBZ toegekend van waaruit het loon aan [geïntimeerde] kon worden betaald.
2.3
Partijen hebben daarbij gebruikt gemaakt van een door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) gehanteerd model “
arbeidsovereenkomst”. Artikel 15 van dit model bevat een aantal bijzondere bepalingen “
Wat u verder afspreekt met de ondertekening van dezeovereenkomst”. Daarin is in de paragraaf “
Wat gebeurt er als de zorgverlener ziek wordt” bepaald:

De zorgverlener dient zich direct bij u ziek te melden. Bij ziekte van de zorgverlener heeft de zorgverlener gedurende een bepaalde periode recht op doorbetaling van het afgesproken loon over de overeengekomen uren.
- De zorgverlener heeft recht op maximaal 6 weken doorbetaling van het loon als de zorgverlener op maximaal 3 dagen per week voor u werkt.
- De zorgverlener heeft recht op maximaal 104 weken doorbetaling als de zorgverlener op 4 of meer dagen voor u werkt. De eerste 52 weken worden voor 100% doorbetaald. Voor de laatste 52 weken is er recht op 70% doorbetaling van het loon.
(…)
Een ziekmelding van een zorgverlener dient u binnen 24 uur aan het Servicecentrum PGB door te geven. U moet ook een kopie van de zorgovereenkomst insturen. De SVB verzorgt dan de vergoeding voor de loondoorbetaling bij ziekte en schakelt een Arbo-dienst in voor de verzuimbegeleiding van uw zorgverlener.
Voorts is in de paragraaf “
Wanneer eindigt de overeenkomst direct” vermeld dat de arbeidsovereenkomst direct eindigt als het recht op het PGB eindigt “
door een oorzaak die buiten de budgethouder ligt”. De zorgverlener krijgt in dat geval een eenmalige uitkering ter hoogte van één gemiddeld maandloon over de laatste drie volle kalendermaanden, althans voor zover er nog voldoende budget is, aldus deze paragraaf.
2.4
Nadien is afgesproken de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2010 uit te breiden tot 20 uur per week, te verrichten op vijf dagen van vier uur, tegen een vergoeding van € 28,- bruto per uur. [geïntimeerde] en [appellante] (handelend als wettelijk vertegenwoordiger van [A]) hebben daartoe een door de SVB verstrekt wijzigingsformulier ingevuld en ondertekend. [geïntimeerde] bracht en haalde [A] onder meer dagelijks naar dan wel van school. Dat nam ongeveer twee uur in beslag.
2.5
Op dit wijzigingsformulier is bij het in te vullen uurloon vermeld:

Het uurloon is inclusief vakantiegeld (8%) en inclusief/exclusief* vakantie-uren (7,6%).
(…)
* Doorhalen wat niet van toepassing is. Als u geen keuze maakt gaan wij ervan uit dat het uurloon inclusief vakantie-uren is.
Partijen hebben in deze rubriek een uurloon van € 28,00 ingevuld, zonder de met de asterisk aangeduide keuze te maken.
2.6
[geïntimeerde] is op 12 januari 2010 wegens ziekte uitgevallen. Per 12 november 2010 is zij voor vijf uur per week arbeidsgeschikt verklaard en per januari 2011 voor 7,5 uur per week.
2.7
Per 1 april 2011 is mondeling overeengekomen dat het aantal uren van [geïntimeerde] wordt teruggebracht naar vijf uren per week. [A] gaat dan zelf, met de bus, naar school. Op dat moment was voor 2011 nog geen PGB toegekend.
2.8
Op 12 juni 2011 wordt [geïntimeerde] geveld door een hernia. Er is dan nog steeds geen PGB toegekend en [geïntimeerde] heeft haar salaris vanaf maart 2011 nog niet ontvangen.
2.9
Na de zomer van 2011 is [geïntimeerde] [appellante] behulpzaam bij het invullen van de formulieren voor het verkrijgen van het PGB over 2011.
2.1
In november 2011 wordt een PGB voor 2011 toegekend ten bedrage van circa
€ 31.000,-, gebaseerd op € 2.500,- per maand.
2.11
Op 12 december 2011 ontvangt [geïntimeerde] een betaling van € 618,- onder vermelding van “
april”, op 13 december 2011 ontvangt zij € 616,- onder vermelding van “
mei 2011”, € 1.170,- onder vermelding van “
loon maart 2011” en € 840,- onder vermelding van “
mei 2011 vakantiegeld 30x28=840”.
2.12
Bij brief van 26 januari 2012 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] verzocht het salaris over de periode maart 2011 tot januari 2012 te voldoen. Daarbij is onder meer vermeld:

De uren die ik wegens ziekte verhinderd was om te werken heeft u niet uitbetaald vanwege het feit dat uw budget op was. Inmiddels heeft u alsnog budget over 2011 toegekend gekregen.
2.13
Op 28 februari 2012 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een eenregelig briefje geschreven:

Met ingang van 21-12-2011 beeindig ik u arbeidsovereenkomst.
2.14
Bij brieven van 1 maart 2012 en 18 april 2012 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] [appellante] gesommeerd om tot betaling van het (achterstallige loon) vanaf juni 2011 over te gaan.
2.15
[geïntimeerde] heeft op 16 april 2012 een bedrag van € 1.200,- ontvangen, onder vermelding van “
voorschot ivm afwachting uitbetaling” en op 11 mei 2012 € 1.300,- onder vermelding van “
voorschot mei in afwachting van”.
2.16
In 2011 is er geen nieuwe hulp (ter vervanging van [geïntimeerde]) in dienst genomen. Voor de maanden juli 2012 tot en met augustus 2012 is wel een andere hulp in dienst genomen.
2.17
[geïntimeerde] is na 12 juni 2011 niet hersteld.

3.De vordering en beoordeling in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft zich in eerste aanleg tot de kantonrechter gewend en in kort geding gevorderd om [appellante] pro se en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [A] hoofdelijk te voordelen tot
a. betaling van € 8.536,20 bruto aan achterstallig loon vanaf juni 2011 tot en met 31 oktober 2012 alsook de vanaf november 2012 te verstrijken termijnen, bij voortduring van de ziekte van [geïntimeerde] in ieder geval tot 15 juni 2013 danwel totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
b. betaling van de wettelijke verhoging ad 50% over het onder a gevorderde bedrag,
een en ander vermeerderd met wettelijke rente en met de proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.
3.2
[appellante] heeft verweer gevoerd en primair tot afwijzing van de vorderingen geconcludeerd, en subsidiair het salaris tot de periode vanaf 26 januari 2012 te beperken, onder verrekening van het reeds aan [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 2.500,-- .
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad en onder compensatie van de proceskosten, [appellante] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [A] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen:
- € 4.673,60 aan achterstallig salaris vanaf juni 2011 tot en met 31 oktober 2012, alsmede het vanaf november 2012 maandelijks te betalen salaris, bij voortduring van de ziekte ter hoogte van 70% en tot 15 juni 2013, dan wel tot het eind van de dienstbetrekking;
- de wettelijke verhoging van 25% over € 4.673,60, zijnde € 1.168,40;
- de wettelijke rente over € 4.673,60 en over € 1.168,40 vanaf 24 september 2012 tot aan de dag van volledige betaling;
- de buitengerechtelijke incassokosten van € 600,-;
een en ander ondre compensatie van proceskosten en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.

4.De grieven en de beoordeling in hoger beroep

In het principaal en in incidenteel hoger beroep:
4.1
Van het spoedeisend belang van de vordering van [geïntimeerde] is in hoger beroep naar het oordeel van het hof genoegzaam gebleken.
4.2
[appellante] heeft in principaal appel acht grieven tegen het vonnis geformuleerd. De grieven richten zich blijkens hun toelichting tegen het oordeel dat de overeenkomst werkzaamheden op vijf dagen per week betrof (
grieven I en III), tegen het oordeel dat de dienstbetrekking niet (per 1 juni 2011) in onderling overleg is geëindigd (
grieven II en IV tot en met VII) alsmede tegen het toekennen van een wettelijke verhoging (
grief VIII).
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel twee grieven geformuleerd. Deze richten zich tegen de beperking van de veroordeling tot 70% van haar loon (
grief I) en tegen de afwijzing van haar vordering tot uitbetaling van vakantierechten (
grief II).
4.3
Voor zover de grieven van partijen zich mede tegen de door de kantonrechter als vaststaand aangenomen feiten richten (voor de principale grieven I en II is dat ten dele en voor grief III in principaal appel geheel het geval), stuiten deze af op het gegeven dat het hof de feiten in het voorgaande zelfstandig heeft vastgesteld.
4.4
Tegen het oordeel in eerste aanleg dat de vordering van [geïntimeerde], voor zover deze tegen [appellante] pro se is ingesteld, niet toewijsbaar is, is door geen van beide partijen gegriefd. In geschil is in hoger beroep dus slechts de vordering die tegen [appellante] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [A] werd ingesteld. Het door en tegen [appellante] pro se ingestelde appel is om die reden niet-ontvankelijk.
Dat [appellante] in haar verhouding met [geïntimeerde] anders dan in die hoedanigheid optrad, is gesteld noch gebleken. De handelingen van [appellante] worden in het hierna volgende, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld, dan ook uitsluitend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [A] beoordeeld.
Algemene gezichtspunten
4.5
Vooropgesteld moet worden dat tussen partijen niet in geschil is dat de onderhavige zorgovereenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, hetgeen ook in de aanhef van de overeenkomst van 1 augustus 2009 is aangegeven. Dat brengt mee dat op deze overeenkomst de bepalingen van titel 10 van boek 7 BW van toepassing zijn. Het hof voegt daaraan nog toe dat de wetgever zich wel van enige problemen samenhangende met het werkgeverschap van de budgethouder van een PGB bij een zorgovereenkomst bewust is geweest, maar niet heeft gekozen voor een uitzondering op het volledige werkgeverschap (zie Kamerstuk 2002-2002, 26631 nr. 20 Tweede Kamer, brief staatssecretaris d.d. 29 mei 2002 en Kamerstuk 2002-2003, 25657 nr. 27, verslag schriftelijk overleg d.d. 12 juni 2002). De bijzondere aard van dergelijke overeenkomsten, die tussen twee natuurlijke personen worden gesloten en in de privé-omgeving van de werkgever worden ingevuld en diens persoonlijke zorg betreffen, kleurt het contract evenwel nader in en kan aldus van invloed zijn op de toewijsbaarheid van de vorderingen (vgl. ELCI:2006:GHLEE:2006:5052 en ECLI:NL:GHARL:2013:6871).
Overeenkomst beëindigd?
4.6
Het hof neemt, in navolging van beide partijen, als uitgangspunt dat vanaf 1 april 2011 tussen partijen een overeenkomst voor 5 uren per week gold, waarbij ten opzichte van het contract van 1 januari 2010 slechts de werktijden gewijzigd waren.
Het geschil in hoger beroep betreft allereerst de vraag of die arbeidsrelatie per 1 juni 2011 werd beëindigd, zoals [appellante] stelt. Indien dit het geval is, wordt de overeenkomst immers door het ziektegeval van 12 juni 2011 niet meer geraakt.
4.7
Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat de partijrelatie reeds door het uitblijven van het PGB is geëindigd, stuit dit af op het feit dat het (al dan niet voorlopig) uitblijven van het PGB nu juist de aanleiding was om de overeenkomst per 1 april 2011 tot vijf uren per week te beperken. [appellante] heeft bovendien niet weersproken dat het feit dat het PGB voor 2011 op dat moment nog niet was toegekend met de onvolledigheid van door haar aan te leveren informatie te maken had, hetgeen niet als een buiten de budgethouder gelegen oorzaak kwalificeert. Verder valt niet in te zien waarom de overeenkomst dan juist per juni zou zijn geëindigd, terwijl [appellante] sinds januari reeds geen PGB-betalingen meer ontving. Ten slotte is niet zonder belang dat het PGB uiteindelijk wel degelijk over geheel 2011 werd toegekend.
4.8
[appellante] heeft voorts aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 juni 2011 werd beëindigd. Haar grieven op dit punt welwillend lezend, begrijpt het hof dat [appellante] meent dat dit moet worden afgeleid uit het feit dat [geïntimeerde] na mei 2011niet meer heeft gewerkt en zich evenmin heeft ziek gemeld, dat zij op enig moment een afrekening inclusief opgebouwde vakantie-uren per 1 juni 2011 heeft opgesteld en tot 26 januari 2012 geen aanspraak heeft gemaakt op doorbetaling van loon.
[geïntimeerde] heeft hier tegen aangevoerd dat zij tot 12 juni 2011 heeft gewerkt en dat zij zich op die laatste datum wel degelijk bij [appellante] heeft ziek gemeld. Het door [appellante] bedoelde overzichtje diende niet ter afrekening van de relatie per 1 juni 2011; de daarop vermelde vakantie-aanspraken zien op 2010. Dat zij niet onmiddellijk (echter wel degelijk eerder dan [appellante] beweert) om uitbetaling van salaris heeft gevraagd, komt doordat zij er mede op basis van toezeggingen van [appellante] van uit mocht gaan dat het achterstallig loon zou worden ingehaald, zodra de uitbetaling van het PGB zou worden hervat, aldus nog steeds [geïntimeerde].
Met het voorgaande heeft [geïntimeerde] het standpunt van [appellante], dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden werd beëindigd, waarvan [appellante] de bewijslast draagt, gemotiveerd weersproken. Verder wijzen ook de in 2012 verrichte betalingen en het gegeven dat [appellante] en [geïntimeerde] in augustus samen de PGB-aanvraag voor geheel 2011 completeerden in de richting van een na 1 juni 2011 doorlopend dienstverband. Nu de onderhavige procedure geen ruimte biedt voor nadere bewijslevering kan voorshands niet van de juistheid van het standpunt van [appellante] worden uitgegaan en dient het ervoor te worden gehouden dat de overeenkomst niet met wederzijds goedvinden is geëindigd.
Gelet op het voorgaande treffen de grieven II en IV tot en met VII in principaal appel geen doel.
Doorbetaling
4.9
Dat [geïntimeerde] sinds 12 juni 2011 ziek is, is tussen partijen niet in geschil. Of zij haar ziekte al dan niet met bekwame spoed bij [appellante] heeft gemeld, doet daaraan op zichzelf niet af. Dit zou van belang kunnen zijn in verband met het recht op vervanging waarvoor het SVB gelden ter beschikking stelt bij een ordelijk verlopende PGB-toekenning (zie rechtsoverweging 2.3), maar daarvan was nu juist in de relevante periode geen sprake. Ook is een dergelijke benadeling niet door [appellante] gesteld. Gelet op hetgeen beide partijen omtrent hun onderlinge contacten hebben gesteld acht het hof het overigens aannemelijk [appellante] op enig kort na 12 juni 2011 gelegen moment van de gezondheidstoestand van [geïntimeerde] op de hoogte is geraakt. Nu [appellante] niet betwist dat [geïntimeerde] sedert 12 juni 2011 wegens ziekte niet langer tot werken in staat was, is van ongeoorloofd verzuim geen sprake en heeft [geïntimeerde] jegens [appellante] in beginsel nog enige tijd recht op doorbetaling van loon. Om te bepalen gedurende welke termijn dat het geval is, is van belang of door [geïntimeerde] doorgaans op minder dan vier dagen per week werd gewerkt. Het hof stelt daarbij vast dat artikel 15 van de overeenkomst op dit punt in overeenstemming is met art 7:629 lid 2 BW.
[appellante] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] onder het hier in het geding zijnde 5-uurscontract op minder dan vier dagen werkzaam was. Anders dan [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord veronderstelt, betreft het hier geen gedekt verweer in de zin van art. 348 Rv, nu niet gezegd kan worden dat zij dit standpunt in eerste aanleg ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst [appellante] naar de declaratieformulieren van april en mei 2011 die door [geïntimeerde] zijn ondertekend en die in december 2011 tot betalingen van € 618,- en € 616,- hebben geleid (productie 1 bij memorie van grieven in principaal appel). Inderdaad blijkt uit die formulieren dat de wekelijkse vijf uren in die maanden consequent op drie dagen per week, en wel in twee blokken van twee uren en één blok van één uur, werden ingevuld. [geïntimeerde] heeft een en ander naar het voorshands oordeel van het hof onvoldoende weersproken. Indien zij, zoals zij aangeeft, in werkelijkheid vrijwel steeds op vijf dagen per week gedurende meer dan twee uren heeft gewerkt, vallen deze declaraties – die zij op zichzelf niet betwist – niet te begrijpen. Bovendien getuigt haar eigen (hiervoor onder 4.8 reeds gememoreerde) opstelling in die periode van 22 gewerkte uren per maand, hetgeen precies met de genoemde declaraties maar niet met de thans door haar geschetste veel ruimere werktijden correspondeert, hiervan.
Het dient er naar ’s hofs voorlopig oordeel dan ook voor te worden gehouden dat de arbeid door [geïntimeerde] toen zij op 12 juni 2011 zij ziek werd doorgaans op drie dagen per week werd verricht. De verklaring van de ex-echtgenoot van [appellante] is onvoldoende gespecificeerd en leidt voorshands niet tot een ander oordeel.
Het voorgaande brengt mee dat grief I in principaal appel (voor zover niet tegen de vastgestelde feiten gericht) slaagt en dat [geïntimeerde] slechts gedurende een tijdvak van zes weken aanspraak maakt op doorbetaling van loon tijdens ziekte. Deze doorbetalingsverplichting bedraagt gelet op artikel 15 van de – in zoverre door [appellante] niet betwiste - overeenkomst 100% van het salaris; in zoverre slaagt grief I in incidenteel appel eveneens.
Opgebouwde vakantie-aanspraken
4.1
Ten aanzien van de door [geïntimeerde] gevorderde uitbetaling van de vanaf juni 2011 opgebouwde vakantierechten overweegt het hof dat deze voorshands geacht moeten worden in het uurloon te zijn begrepen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom hier niet van de tekst van de tussen partijen in 2010 nader opgemaakte wijzigingsovereenkomst (hiervoor onder 2.5 geciteerd) kan worden uitgegaan. Het feit dat in 2009 nog een uurloon exclusief opgebouwde vakantie-uren werd overeengekomen is daartoe niet voldoende, nu zij dit uurloon in 2010 bewust hebben herzien en de desbetreffende paragraaf van het wijzigingsformulier op dit punt een expliciete vermelding bevat, die door partijen (gelet op het door hen aldaar ingevulde bedrag) niet over het hoofd kan zijn gezien.
Nu dit deel van haar vordering reeds op het voorgaande afstuit, is grief II in incidenteel appel door [geïntimeerde] vergeefs voorgesteld.
Wettelijke verhoging
4.11
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] over de periode tot en met zes weken na 12 juni 2011 nog 100% salaris toekwam.
In totaal betreft het, gerekend vanaf 1 juni 2011 (zijnde de ingangsdatum van [geïntimeerdes] vordering) een periode van 7,5 weken, hetgeen leidt tot een achterstallig salaris van (7,5 weken x 5 uren x € 28,- =) € 1.050,-.
Het hof overweegt dat de wettelijke verhoging primair is bedoeld als prikkel tot nakoming van de verplichting van de werkgever om tijdig het loon te voldoen. In dit geval was de loondoorbetaling afhankelijk van de toekenning van het PGB en heeft [geïntimeerde] er al rekening mee gehouden dat het haar toekomende loon niet tijdig zou worden uitbetaald en eerst tot uitbetaling zou komen op het moment dat het PGB (alsnog) zou worden uitgekeerd. [appellante] heeft het verschuldigde loon na de sommatiebrief van 26 januari 2012 - die ook niet een correct bedrag aangaf - volledig uitbetaald, doch een aantal in rechte niet houdbare verweren betrokken, die hiervoor zijn verworpen. Het hof ziet hierin, en in het hiervoor gememoreerde bijzondere karakter van deze arbeidsovereenkomst, aanleiding om de wettelijke verhoging te beperken tot 10% van het nog verschuldigde loon.
Grief VIII in principaal appel slaagt ten dele.

5.De slotsom

5.1
De slotsom is, dat de grieven zowel in principaal als in incidenteel appel ten dele slagen en dat [geïntimeerde] (slechts) aanspraak maakt op een loonbetaling van € 1.155,- (te weten € 1.050,- vermeerderd met 10% daarover zijnde € 105,-).
[appellante] heeft in april en mei 2012 respectievelijk € 1.200,- en € 1.300,- aan [geïntimeerde] voldaan. Nu [appellante] zich op verrekening met deze bedragen heeft beroepen en [geïntimeerde] erkent dat deze betalingen op het loon vanaf 1 juni 2011 zien, moet de conclusie zijn dat [appellante], ook indien er nog met verschuldigdheid van de gevorderde wettelijke rente en incassokosten rekening zou moeten worden gehouden, ruimschoots aan haar hiervoor vastgestelde betalingsverplichting heeft voldaan.
Dat leidt tot het voorlopig oordeel dat [appellante] [geïntimeerde] thans niets meer is verschuldigd.
5.2
Gelet op het voorgaande kan het bestreden vonnis niet in stand blijven en dient de vordering van [geïntimeerde] te worden afgewezen. Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen als hierna in het dictum bepaald.
5.3
In het gegeven dat partijen ook in hoger beroep, zowel in principaal appel als in incidenteel appel, over en weer in het ongelijk zijn gesteld ziet het hof aanleiding om, gelijk de kantonrechter in eerste aanleg heeft gedaan, de proceskosten in hoger beroep te compenseren.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal en in incidenteel appel:
verklaart partijen niet ontvankelijk voor zover het appel is ingesteld door en gericht tegen [appellante] pro se;
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Assen van 17 oktober 2012 waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
compenseert de kosten van het geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aldus, dat partijen ieder met de eigen kosten belast blijven;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. L. Groefsema en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 25 februari 2014.