ECLI:NL:GHARL:2014:2028

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
13/00564 en 13/00565
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de heffing van overdrachtsbelasting en de terugwerkende kracht van wetswijzigingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbenden, echtgenoten, tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland over de heffing van overdrachtsbelasting. De belanghebbenden hebben op 11 juli 2011 aangifte gedaan van € 10.260 aan overdrachtsbelasting na de verkrijging van een woning. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbenden ongegrond verklaard, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarna belanghebbenden in hoger beroep zijn gegaan. De centrale vragen in het hoger beroep zijn of de heffing van overdrachtsbelasting een inbreuk vormt op het recht van eigendom volgens het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en of de beperking van de terugwerkende kracht tot verkrijgingen op of na 15 juni 2011 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en de beginselen van behoorlijke wetgeving. Het Hof oordeelt dat de nationale heffing van overdrachtsbelasting niet onder het Unierecht valt en dat de heffing niet in strijd is met het Handvest. Ook wordt geoordeeld dat de beperking van de terugwerkende kracht niet in strijd is met het verbod van discriminatie en dat de wetgeving voldoet aan de beginselen van behoorlijke wetgeving. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer 13/00564 en 13/00565
uitspraakdatum: 11 maart 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]en
[Y],beiden wonende te [Z] (hierna gezamenlijk: belanghebbenden)
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 4 april 2013, nummers AWB 12/712 en 12/713, in de gedingen tussen belanghebbenden en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Namens belanghebbenden - echtgenoten - is op 11 juli 2011 op aangifte € 10.260 aan overdrachtsbelasting voldaan, ieder voor een gelijk deel.
1.2
Bij uitspraken van 10 februari 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbenden tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraken van 4 april 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbenden hun gemachtigde mr. [A] alsmede, namens de Inspecteur, [B], mr. [C] en drs. [D]. Partijen hebben ermee ingestemd dat de zaken van belanghebbenden gevoegd worden behandeld.
1.7
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan elkaar en aan het Hof.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Bij notariële akte van 6 juni 2011 is aan belanghebbenden voor een koopsom van € 175.000, ieder voor de onverdeelde helft, geleverd onder andere het appartementsrecht met betrekking tot de woning aan het [a-plein] 95 te [Z] (hierna: de verkrijging).
2.2
Namens belanghebbenden is op 11 juli 2011 op aangifte een bedrag van € 10.260 aan overdrachtsbelasting voldaan. Deze belasting is berekend naar de koopsom van € 175.000 verminderd met het aandeel in het reservefonds van de Vereniging van Eigenaren ten bedrage van € 3.981,28.
2.3
Het tarief ten tijde van de verkrijging bedroeg ingevolge artikel 14 van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: de Wet BRV) zes percent.
2.4
Tijdens de persconferentie van minister-president Rutte na afloop van de ministerraad op 17 juni 2011 is het volgende verklaard (Radio- en TV-tekst 17 juni 2011, gepubliceerd op
www.rijksoverheid.nl):
"VAN BEEK (BNR)
(...) de woonvisie die nog komt. Is toegezegd aan de Kamer, gaat de overdrachtsbelasting daar deel van uitmaken?RUTTE
We komen met een woonvisie en echt, daar hebben we nog helemaal niet eens over gesproken, dus ik ga echt niets over die woonvisie zeggen.VAN BEEK
Maar als je nu een startend stelletje bent en...RUTTE
Dan moet je gewoon een huis kopen, als je een huis wilt kopen.BERGHUIS (RTL)
Dan heb je niet straks in september van goh, had ik maar een paar maanden gewacht, want nou...RUTTE
Als jij graag een huis wilt kopen dan moet je dat gewoon doen. Dan kijk ik recht in de camera, dat is ook heel goed nieuws voor heel Nederland. We hebben echt die woningmarkt nodig. (...)BERGHUIS
Dus geen cadeautjes voor starters?RUTTE
Cadeautjes doen we al helemaal nooit.BERGHUIS
Lagere overdrachtsbelasting.RUTTE
U kent ons, cadeautjes is niets voor het kabinet.".
2.5
Bij persbericht van 1 juli 2011 is bekend gemaakt dat het kabinet ter bevordering van het eigenwoningbezit en om het vertrouwen in de woningmarkt te versterken, heeft besloten dat het tarief van de overdrachtsbelasting voor woningen voor een periode die ingaat op 15 juni 2011 wordt verlaagd van zes naar twee percent (hierna: het verlaagde tarief). De wettelijke grondslag hiervoor is nadien opgenomen in de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012), Stb. 2011, 639. Ingevolge artikel XVI, onderdeel C, van die wet is aan artikel 14 van de Wet BRV een tweede lid toegevoegd, waarin het verlaagde tarief is vermeld. Op grond van artikel XXXVIII, lid 1, aanhef in verbinding met lid 2 van die wet is deze wijziging op 1 januari 2012 in werking getreden en werkt zij terug tot en met 15 juni 2011.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Partijen houdt in hoger beroep nog verdeeld het antwoord op de volgende vragen:
- vormt de heffing van overdrachtsbelasting een inbreuk op het recht van eigendom zoals geformuleerd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) zodat over de onderhavige verkrijging geen overdrachtsbelasting mag worden geheven?
- komt de beperking van de terugwerkende kracht tot verkrijgingen op of na 15 juni 2011 in strijd met het gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod in de zin van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)?
- komt de beperking van de terugwerkende kracht tot verkrijgingen op of na 15 juni 2011 in strijd met de beginselen van rechtszekerheid, doeltreffendheid c.q. doelmatigheid en evenredigheid, zorgvuldigheid en vertrouwen, alle als beginselen van behoorlijke wetgeving?
3.2
Belanghebbenden beantwoorden de onder 3.1 gestelde vragen bevestigend en concluderen tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en tot toepassing van het verlaagde tarief ter zake van de verkrijging.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de onder 3.1 gestelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.
3.4
Partijen hebben geen geschil over de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbenden hebben gesteld dat de heffing van overdrachtsbelasting over de verkrijging een inbreuk vormt op het recht van eigendom, zoals geformuleerd in artikel 17 van het Handvest en dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Handvest niet van toepassing is.
4.2
Tussen partijen is desgevraagd niet in geschil dat het toepassingsgebied van het Handvest, wat het optreden van de lidstaten betreft, is omschreven in artikel 51, lid 1, van het Handvest en dat de bepalingen van het Handvest, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten zijn gericht.
4.3
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten enkel toepassing kunnen vinden in situaties die door het Unierecht worden beheerst. Partijen houdt dan vooreerst verdeeld of de heffing van overdrachtsbelasting door het Unierecht wordt beheerst. Een nationale regeling die niet binnen het kader van het Unierecht valt, kan niet aan het Handvest worden getoetst (vgl. Hof van Justitie 26 februari 2013, zaak C-617/10, Åkerberg Fransson).
4.4
Naar het oordeel van het Hof valt de nationale heffing van overdrachtsbelasting niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht. Belanghebbenden hebben in dat kader niet aangegeven aan welke bepaling van het Unierecht de heffing van overdrachtsbelasting uitvoering geeft noch met welke bepaling van het Unierecht de heffing van overdrachtsbelasting strijdt. Belanghebbenden hebben enkel gesteld dat de koop en verkoop van huizen de interne markt raakt omdat - volgens belanghebbenden - er concurrentieverstoring op de huizenmarkt in de grensgebieden zou bestaan. Naar het oordeel van het Hof is daarmee niet aannemelijk geworden dat de verkrijging door belanghebbenden de interne markt raakt, laat staan dat met de heffing van overdrachtsbelasting uitvoering wordt gegeven aan het Unierecht. De stelling van belanghebbenden kan derhalve niet tot het oordeel leiden dat de Wet BRV wordt beheerst door het Unierecht. Dit betekent dat de heffing van overdrachtsbelasting niet aan het Handvest kan worden getoetst.
4.5
Belanghebbenden stellen voorts dat sprake is van een verboden inbreuk op het recht van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europese verdrag voor de rechten van de mens (hierna: Eerste Protocol EVRM). Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Dat artikel houdt volgens vaste jurisprudentie van het EHRM in dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk persoon of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening. In artikel 1 Eerste Protocol EVRM ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 Eerste Protocol EVRM mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding ('fair balance') tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
4.6
Volgens vaste jurisprudentie tast artikel 1 Eerste Protocol EVRM uitdrukkelijk niet het recht van de verdragsluitende staten aan om belasting te heffen, mits daarbij de in het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd. Vaststaat dat de heffing van overdrachtsbelasting is vastgelegd in een wet en dat de belasting wordt geheven van eenieder die een onroerende zaak, in dit geval een woning, verkrijgt. Er is dan geen sprake van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende, noch van schending van enig in het EVRM gegarandeerd recht. Naar het oordeel van het Hof falen de klachten van belanghebbenden derhalve.
4.7
Belanghebbenden stellen voorts dat de beperking van de terugwerkende kracht van de wijziging van artikel 14 van de Wet BRV tot en met 15 juni 2011 in strijd is met het verbod van discriminatie zoals dat is neergelegd in internationale verdragen, met name artikel 26 IVBPR en artikel 14 van het EVRM.
4.8
Vooropgesteld wordt dat wetswijziging naar haar aard meebrengt dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich hebben voorgedaan vóór dan wel na het tijdstip met ingang waarvan de nieuwe regeling van toepassing is. Een dergelijk onderscheid kan in beginsel niet als discriminatie worden aangemerkt. Anders zou de wetgever de mogelijkheid worden ontnomen om wetten in te voeren of te wijzigen, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde beleidsinzichten (vgl. HR 14 juni 2013, nr. 12/03630, ECLI:NL:HR:2013:BZ7857 en EHRM 8 juli 1986, nr. 9006/80, Lithgow en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, Series A no. 102, punt 187). De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof dan ook terecht vooropgesteld dat het de wetgever in beginsel vrij staat een lastenverlichting door te voeren en de ingangsdatum daarvan te bepalen, ook als daarbij sprake is van terugwerkende kracht. Gelet op de onder 2.4 weergegeven uitlatingen van minister-president Rutte op 17 juni 2011, kon de wetgever in redelijkheid besluiten aan de onderhavige wetswijziging terugwerkende kracht te verlenen. Dat zonder toelichting de tariefsverlaging is ingegaan per 15 juni 2011 en niet per 17 juni 2011, brengt volgens de Hoge Raad evenmin mee dat sprake is van discriminatie. De wetgever is gebleven binnen de hem op dit gebied toekomende ruime beoordelingsmarge door het overgangstijdstip te bepalen op de helft van de desbetreffende maand. Het verbod van discriminatie gaat niet zover dat de wetgever gehouden zou zijn nog verdere terugwerkende kracht te verlenen tot 6 juni 2011 – de datum van verkrijging door belanghebbenden. Dit brengt mee dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van een schending van artikel 14 EVRM of van artikel 26 IVBPR.
4.9
Tot slot faalt ook de grief van belanghebbenden dat de beperking van de terugwerkende kracht tot verkrijgingen op of na 15 juni 2011 in strijd zou zijn met de beginselen van behoorlijke wetgeving. Belanghebbenden stellen, zo begrijpt het Hof, dat de bij persbericht bekendgemaakte wijziging van het tarief in strijd komt met de beginselen van behoorlijke wetgeving omdat ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt tussen verkrijgingen. Het Hof volgt belanghebbenden niet in deze stelling. De wijziging van het tarief is, na de bekendmaking daarvan, inmiddels opgenomen in de Wet BRV. Het Hof ziet in de totstandkoming van de betreffende wijziging van de Wet BRV geen reden om aan te nemen dat de wijziging van de Wet BRV niet op de staatsrechtelijk voorgeschreven wijze tot stand zou zijn gekomen. Daarmee voldoet de Wet BRV aan de beginselen van behoorlijke wetgeving. De Wet BRV geldt als een in artikel 120 van de Grondwet bedoelde wet, zodat het het Hof niet toegestaan is om de Wet BRV te toetsen op haar grondwettigheid. Evenmin staat het het Hof, gezien het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Dit is niet anders indien het kabinet voorafgaand aan de inwerkingtreding van (wijziging van) een wet uitlatingen doet omtrent die wet. Het is niet de taak of de bevoegdheid van het Hof om te treden in de politieke afwegingen die bij de aanvaarding van een wet(swijziging) worden gemaakt; de verantwoordelijkheid hiervoor rust op de wetgever.
SlotsomGelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 11 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 maart 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.