ECLI:NL:GHARL:2014:2158

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
200.049.497-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de verkoopopbrengst van een gemeenschappelijke woning na beëindiging van een relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep over de verdeling van de verkoopopbrengst van een gemeenschappelijke woning tussen twee voormalige partners. De appellant, [appellant], en de geïntimeerde, [geïntimeerde], hebben een affectieve relatie gehad en waren mede-eigenaren van een woning aan het [adres 1] te [woonplaats 2]. De appellant stelde dat de geïntimeerde enkel recht had op de helft van de woning bij zijn overlijden, terwijl de geïntimeerde betoogde dat zij ook recht had op de helft van de verkoopopbrengst bij verkoop van de woning.

Het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van beide partijen tegenstrijdig waren. De appellant heeft verklaard dat er geen afspraken waren gemaakt over de situatie dat zij uit elkaar zouden gaan, terwijl de geïntimeerde stelde dat zij bij de aankoop van de woning bewust op beide namen was gezet om te voorkomen dat zij bij een eventuele scheiding met lege handen zou komen te staan. Het hof oordeelde dat de appellant niet in het bewijs was geslaagd dat de geïntimeerde haar rechten als mede-eigenaar niet zou kunnen doen gelden in andere gevallen dan bij zijn overlijden.

Het hof concludeerde dat de geïntimeerde recht had op de helft van de netto verkoopopbrengst van de woning, die € 360.000,- bedroeg. Na aftrek van de hypotheekschuld en andere kosten, werd vastgesteld dat de geïntimeerde recht had op een bedrag van € 130.697,53. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken tussen partners over eigendomsrechten en de verdeling van opbrengsten bij beëindiging van een relatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.049.497/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 92547/HA ZA 08-879)
arrest van de tweede kamer van 18 maart 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P. van Bommel, kantoorhoudend te Franeker,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P. Bollema, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 juli 2012 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 14 februari 2013 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Daarna heeft [geïntimeerde] een memorie na enquête genomen en [appellant] een antwoordmemorie na enquête.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordelingIn het principaal appel en in het incidenteel appel.

2.1
Bij voormeld tussenarrest is [appellant] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen, waaruit volgt dat partijen bij de aanschaf van de woning aan het [adres 1] te [woonplaats 2] zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] haar rechten als mede-eigenaar van de woning niet zal kunnen doen gelden in andere gevallen dan het geval dat [appellant] zou komen te vooroverlijden.
2.2
[appellant] heeft zichzelf en [geïntimeerde] als getuigen doen horen.
2.3
De verklaring van [appellant] als partijgetuige omtrent door hem te bewijzen feiten kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring van [appellant] strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige geldt niet als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken (
ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
2.4
[appellant] heeft verklaard:
"Op uw vraag of wij destijds hebben afgesproken dat [geïntimeerde] enkel haar rechten op de woning [adres 1] te [woonplaats 2] zou kunnen doen gelden als ik zou overlijden, kan ik het volgende verklaren. Wij hebben destijds afgesproken dat als zekerheid voor mevrouw [geïntimeerde] bij mijn overlijden mevrouw [geïntimeerde] aanspraak had op de helft van de woning. Over andere gevallen hadden wij niets afgesproken.
Op de vragen van mr. Van Bommel kan ik het volgende verklaren. Wij hebben niet samengewoond.
Mr. Van Bommel houdt mij een brief van Venema Verzekering dd. april 1990 voor. Deze brief komt mij niet bekend voor. Ik kan mij niet herinneren dat ik in het begin van het jaar 1990 over een overlijdensrisicoverzekering heb gesproken.
Ik zie dat mr. Van Bommel u een stuk overhandigt en ik zie u dat waarmerken. Mr. Van Bommel vraagt mij of ik begin 1990 heb gevaren en ik hoor u zeggen dat dit stuk aan het proces-verbaal zal worden gehecht. Ik zie op het stuk dat dit het geval was. Ik heb daar opgeschreven in de rechter onderhoek 'ik was v/a 07-03-1990 t/m 24-07-1990 varende op de "[boot]"'. Ik kan mij niet herinneren dat in 1990 een overlijdensrisicoverzekering is afgesloten op mijn leven ten gunste van mevrouw [geïntimeerde]. Mevrouw [geïntimeerde] en ik hebben weleens besproken dat er een eind aan de relatie zou kunnen komen door mijn overlijden. We hadden een latrelatie. We hadden geen overeenkomst die op papier was gezet. We hebben niet gesproken over de situatie dat aan de relatie voortijdig een einde zou komen als we uit elkaar zouden gaan. Tijdens het bestaan van de relatie met mevrouw [geïntimeerde] hebben we er nooit over gesproken dat mevrouw [geïntimeerde] gecompenseerd zou moeten worden als er een einde aan de relatie zou komen.
Mr. Van Bommel houdt mij een stuk voor dat mijn testament betreft dat in 1990 is gemaakt. Het is gemaakt op advies van mevrouw [geïntimeerde]. Zij is in dat testament door mij als mede-erfgename benoemd. Mevrouw [geïntimeerde] had geen testament waar zij mij als erfgenaam benoemde. Ik kan mij herinneren dat mevrouw [geïntimeerde] ook in 1990 meerdere bezittingen had. Ik had daar geen aanspraak op. Ik heb weleens met mevrouw [geïntimeerde] gesproken dat ik ook mede-eigenaar zou moeten worden van een van haar bezittingen. Mevrouw [geïntimeerde] wilde daar niets van weten.
Ik had in 1993 geen eigen woning. Ik zag toen een woning te koop staan. Het was aanvankelijk het idee dat ik het huis [adres 1] te [woonplaats 2] alleen zou kopen. Het was de wens van mevrouw [geïntimeerde] dat het huis ook mede op haar naam kwam. Ik denk dat het zo gegaan is, ik bedoel daarmee dat het huis op beide namen kwam, omdat mevrouw [geïntimeerde] mijn partner was. Mevrouw [geïntimeerde] zou dan ook rechten op het huis hebben als ik kwam te overlijden. Ik kan mij niet herinneren dat het huis op beider naam is gekomen om te voorkomen dat mevrouw [geïntimeerde], wat het huis betreft , geen successierecht zou moeten betalen. Volgens mij is dat niet ter sprake geweest. Mevrouw [geïntimeerde] deed mijn zaken als ik aan boord was. Ze wist overal van.
Mr. Van Bommel houdt mij een notitie voor waarvan ik u hoor zeggen dat volgens mr. Van Bommel deze afkomstig is uit het transportdossier van mr. [B]. Ik kan me niet herinneren dat ik destijds een telefoontje met het notariskantoor heb gepleegd over de tenaamstelling van het perceel [adres 1] te [woonplaats 2]. Ik kan mij niets over de tenaamstelling van het huis herinneren. Ik kan mij niet herinneren dat er nog over de tenaamstelling van het perceel ter gelegenheid van passeren van de leveringsakte is gesproken. Ik kan mij herinneren dat we over de tenaamstelling van het perceel met het oog op mijn overlijden hebben gesproken. Mevrouw [geïntimeerde] en ik hebben expliciet afgesproken dat wanneer het huis verkocht zou worden de verkoopopbrengst alleen voor mij zou zijn. Bij het passeren van de akte van levering toen het huis verkocht was, heeft de notaris gevraagd waar de opbrengst naar toe moest. Er is toen gezegd dat dit naar mijn rekening moest. Ik heb toen tegen de notaris gezegd dat dit naar mijn rekening moest, omdat ik met mevrouw [geïntimeerde] heb afgesproken dat de verkoopopbrengst alleen voor mij was. Toen is ter sprake gekomen dat ik recht op het geld had. Toen is niet ter sprake gekomen dat mevrouw [geïntimeerde] ook op de helft van de opbrengst aanspraak zou kunnen hebben. Mevrouw [geïntimeerde] zei altijd 'ik ben eerlijk, ik houd niet van onrecht'. Ik heb daaruit afgeleid dat mevrouw [geïntimeerde] onze afspraak omtrent het huis gestand zou doen. Mevrouw [geïntimeerde] heeft niet tegen mij gezegd toen het geld op mijn rekening was gestort dat ook haar de helft ervan toekwam. Toen wij medio 2008 uit elkaar gingen, was er voor mij geen aanleiding om te denken dat mevrouw [geïntimeerde] aanspraak zou kunnen maken op de helft van de netto-opbrengst. Alles was geregeld zoals we hadden afgesproken. Het was ook logisch dat ik alleen aanspraak op de verkoopopbrengst had, omdat ik alle lasten van het huis voor mijn rekening had genomen, waaronder verbouwingskosten. Ik kan mij niet herinneren met een notaris over een samenlevingsovereenkomst te hebben gesproken. Ik wilde ook niet zo'n overeenkomst. Afgezien van het perceel [adres 1] te [woonplaats 2] waren onze bezittingen altijd gescheiden. Mevrouw [geïntimeerde] had meer verstand van financiële zaken dan ik. Ik liet bepaalde zaken ook aan haar over omdat ik veel weg was. Ik had er geen rekening mee gehouden dat mevrouw [geïntimeerde] eind 2008 aanspraak zou maken op de helft van de verkoopopbrengst van [adres 1] te [woonplaats 2]. We hadden alles geregeld.
Op de vragen van mr. Bollema kan ik het volgende verklaren. Ik had toen het perceel [adres 1] te [woonplaats 2] werd aangekocht geen eigen woning. In de periode dat ik geen eigen woning had, verbleef ik bij mevrouw [geïntimeerde] als ik aan wal was. Ik stond destijds ingeschreven in [plaats] op het adres van mijn moeder. Dat is een paar maanden het geval geweest. Wat de brief van Venema Verzekering van april 1990 betreft, kan ik zeggen dat ik deze brief in mijn administratie heb gevonden. Ik kan me niet herinneren wanneer ik deze brief heb ontvangen. Ik kan mij de ontvangst zelf ook niet meer herinneren. Ik weet niet wie op de voorlopige koopakte de naam van mevrouw [geïntimeerde] heeft bijgeschreven."
2.5
[geïntimeerde] heeft verklaard:
"Met betrekking tot de vraag of [appellant] en ik hebben afgesproken dat ik alleen maar mijn rechten op de woning aan het [adres 1] te [woonplaats 2] zou uitoefenen indien [appellant] zou komen te overlijden en voor de overige gevallen mijn rechten niet zou uitoefenen kan ik het volgende zeggen. We hebben een dergelijke afspraak niet gemaakt. Ik had van de andere dames met wie [appellant] getrouwd was geweest en van wie hij was gescheiden gehoord dat zij bij de scheiding met lege handen stonden. Hij is twee keer getrouwd geweest. Dat wilde ik niet indien wij uiteen zouden gaan. Ik heb de woning ook onderhouden. [appellant] was vaak lange tijd afwezig indien hij op zee was of gedetacheerd.
Met betrekking tot uw vraag wat ik onder het onderhouden van de woning versta kan ik het volgende verklaren. Ik hield de woning schoon, ik deed de tuin, ik deed 's avonds de gordijnen dicht en 's morgens voordat ik weer naar school ging deed ik ze weer open, ik zorgde als er vorst was dat de verwarming aanstond en luchtte de woning. Ik heb de woning ook wel geverfd. Ik deed deze onderhoudswerkzaamheden met name als [appellant] afwezig was. Ik deed dat met veel plezier. Verder zorgde ik ook voor de post, deed zijn bankzaken en beheerde zijn aandelenportefeuille bij zijn afwezigheid.
[appellant] had een veel hoger inkomen dan ik. Drie à vier keer hoger. Ik had de lasten van mijn eigen woning. Ik onderhield mij ook zelf bij zijn afwezigheid. [appellant] heeft ook nooit gevraagd om bij te dragen in de kosten van de woning.
Hij heeft in 1991 een testament gemaakt bij notaris Terwisga. Hij heeft zijn twee zoons en mij tot erfgenaam benoemd ieder voor 1/3 deel. Ik heb toen geen testament gemaakt. Wij hebben bewust toen de woning op beider naam gezet. Ik wilde niet zoals de ex-echtgenotes van [appellant] in geval onze relatie stuk zou gaan met lege handen komen te staan.
Op de vragen van mr. Van Bommel kan ik het volgende verklaren.
Ik zie dat mr. Van Bommel stukken overlegt die ik u zie waarmerken en ik hoor u zeggen dat deze aan het proces-verbaal zullen worden gehecht. Mij wordt de vraag gesteld of ik vóór of in april 1990 een onderhoud heb gehad met iemand van [A verzekeringen] te [woonplaats 2] over een risicoverzekering op het leven van [appellant] te mijne gunste. Ik kan mij niet herinneren dat ik een dergelijk onderhoud gehad heb. Ik ken de brief van [A verzekeringen] gedateerd april 1990 niet.
Ik kan mij herinneren dat [appellant] ten behoeve van mij een levensverzekering heeft afgesloten en die ook weer beëindigd is en dat hij later een andere verzekering ten behoeve van mij heeft afgesloten. Bij de aankoop van [adres 1] te [woonplaats 2] was er al een overlijdensrisicoverzekering ten behoeve van mij.
Mij wordt een stuk voorgehouden waarin staat 'dhr. [appellant] koopt pand: [adres 1] wil graag partner ook in koopcontract [nummer] terugbellen'. Ik hoor mr. Van Bommel zeggen dat dit stuk uit het transportdossier van het kantoor van notaris [B] te [woonplaats 2] komt. Ik kan mij niet herinneren dat ik ter gelegenheid van de aankoop van het pand [adres 1] te [woonplaats 2] het notariskantoor gebeld heb. Ik weet ook niet of het daar vermelde telefoonnummer mijn telefoonnummer destijds was.
Mij wordt een stuk voorgehouden dat in de linkerbovenhoek de vermelding 'NVM koopakte' heeft. Ik heb deze voorlopige koopakte voor zover ik mij kan herinneren nooit onder ogen gehad. Ik heb geen actieve rol gespeeld in de aankoop van het perceel van [adres 1] te [woonplaats 2].
Eind 2005 zijn [appellant] en ik twee keer bij notaris [C] geweest en hebben we gesproken over de vraag of we niet een samenlevingsovereenkomst moesten aangaan. [appellant] wilde hier uiteindelijk niets van weten. We hadden deze gesprekken met notaris [C] naar aanleiding van de verkoop van het perceel [adres 1] te [woonplaats 2]. Er zou toen een netto-opbrengst uit de verkoop resulteren. Notaris [C] heeft toen met ons besproken dat wij beiden recht hadden op de netto-opbrengst en het daarom verstandig was een samenlevingscontract aan te gaan. De notaris heeft toen gezegd dat we beiden voor de helft eigenaar van de woning waren en dus ook beiden gerechtigd waren voor de helft van de koopsom.
We hadden in 2005 ieder een perceel in [woonplaats 1] gekocht die naast elkaar lagen. Er is daar toen op die percelen een twee-onder-een-kap-huis gebouwd die in december 2005 klaar was, dat wil zeggen het ging om een cascobouw dus er moesten nog verschillende delen nog geplaatst worden, zoals een vloer.
Notaris [C] heeft destijds, zoals ik al heb verklaard, duidelijk met ons besproken dat ik voor de helft in de opbrengst in het perceel [adres 1] te [woonplaats 2] was gerechtigd. De verkoopopbrengst is destijds overgemaakt naar een rekening ter name van [appellant].
Op de vraag van mr. Van Bommel of ik binnen de eerste 2,5 jaar na de verkoop van het perceel [adres 1] te [woonplaats 2] mijn deel in de opbrengst heb opgeëist kan ik verklaren dat daarvoor geen aanleiding was. De relatie was goed. We hadden in die tijd ook twee naast elkaar liggen percelen in [woonplaats 1] gekocht. Er bestond daarvoor geen aanleiding. Bovendien was [appellant] vaak langere tijd afwezig zodat over zakelijke dingen alleen kon worden gesproken als hij weer terug was.
Op de vragen van mr. Bollema kan ik het volgende verklaren. Als [appellant] niet afwezig was verbleven we samen in zijn huis. Als hij aanwezig was, was het leefritme dat [appellant] dan had het leefritme dat hij ook aan boord had. We verbleven bij hem, maar ik kookte thuis en we nuttigden de maaltijd in mijn huis.
Op de vraag of het ook zou kunnen zijn dat indien het telefoonnummer op de notitie die zich in het transportdossier van notaris [B] bevond die van mij is, dat deze betrekking heeft op een telefoontje die [appellant] dan vanaf dat nummer zou hebben gepleegd is mijn antwoord dat zou kunnen want we gebruikten dingen van elkaar.´
2.6
De verklaring van [appellant] komt erop neer dat partijen destijds hebben afgesproken dat [geïntimeerde] bij zijn overlijden aanspraak had op de helft van de woning en dat partijen over andere gevallen niets hebben afgesproken. Volgens [appellant] hebben partijen niet gesproken over de situatie dat partijen uit elkaar zouden gaan en is er nooit over gesproken dat [geïntimeerde] gecompenseerd zou moeten worden als er een einde aan de relatie zou komen. Hij heeft verklaard dat expliciet is afgesproken dat bij verkoop van de woning de opbrengst alleen voor hem zou zijn. Om die reden is volgens hem de verkoopopbrengst van die woning naar zijn bankrekening overgemaakt. Volgens [appellant] is bij die notaris niet ter sprake gekomen dat [geïntimeerde] ook op de helft van de verkoopopbrengst aanspraak zou kunnen hebben. Evenmin is volgens zijn verklaring met een notaris over een samenlevingsovereenkomst gesproken. Daarbij heeft hij verklaard zo'n overeenkomst ook niet te willen en dat afgezien van het perceel [adres 1] te [woonplaats 2] al de bezittingen van partijen gescheiden waren.
2.7
[geïntimeerde] heeft verklaard dat de woning op beider naam is gekomen om te voorkomen dat zij - anders dan de vorige partners van [appellant] - bij een scheiding met lege handen zou komen te staan. Daarbij is niet afgesproken dat [geïntimeerde] alleen haar rechten op de woning zou uitoefenen bij overlijden van [appellant]. Volgens [geïntimeerde] zijn partijen naar aanleiding van de verkoop van het perceel [adres 1] te [woonplaats 2] eind 2005 twee keer bij notaris [C] geweest over de vraag of partijen niet een samenlevingsovereenkomst moesten aangaan. Deze notaris heeft volgens [geïntimeerde] met partijen besproken dat zij beiden recht hadden op de netto-opbrengst en dat het daarom verstandig was een samenlevingscontract aan te gaan. [appellant] wilde echter uiteindelijk geen samenlevingscontract. [geïntimeerde] heeft verklaard haar aandeel in de verkoopopbrengst in eerste instantie niet te hebben opgeëist omdat de relatie tussen partijen toen nog goed was.
2.8
Het hof constateert dat de verklaring van [geïntimeerde] tegengesteld is aan de verklaring van [appellant] en dat daarin niet het benodigde aanvullende bewijs van de door [appellant] te bewijzen afspraak kan worden gevonden.
2.9
Evenmin is het aanvullend bewijs geleverd met de aan het proces-verbaal gehechte brief van [A verzekeringen] aan [appellant] uit april 1990. In deze brief wordt een overlijdensrisicoverzekering aangeboden op het leven van [appellant] met [geïntimeerde] als begunstigde. Uit deze brief blijkt niet dat de nadien aan te kopen woning aan het [adres 1] uitsluitend op naam van beide partijen is gesteld om erin te voorzien dat [geïntimeerde] rechten op het huis zou hebben bij het vooroverlijden van [appellant].
2.1
Dat [geïntimeerde] het initiatief heeft genomen voor het op beider naam stellen van de woning, zoals [appellant] heeft verklaard, behoeft niet noodzakelijkerwijs erop te duiden dat die tenaamstelling uitsluitend is geweest om haar verzorgd achter te laten bij vooroverlijden van [appellant]. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [geïntimeerde] de voorlopige koopakte niet heeft meegetekend en dat [appellant] alle lasten van de woning heeft voldaan.
2.11
Uit de medewerking van [geïntimeerde] aan het verder bezwaren van de woning met hypotheekrechten kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij haar rechten op de woning slechts zou doen gelden bij overlijden. Als mede-eigenaar van de woning was voor deze bezwaring haar medewerking hoe dan ook nodig en uit de hypotheekakten blijkt dat het gaat om hypothecaire leningen die uitsluitend door [appellant] zijn aangegaan.
2.12
Dat [geïntimeerde] ermee heeft ingestemd dat de verkoopopbrengst van het [adres 1] werd overgemaakt naar de bankrekening van [appellant] en dat zij de afrekening van de notaris, waarop dit is aangetekend, voor akkoord heeft getekend, is evenmin voldoende aanvullend bewijs van de door [appellant] gestelde afspraak. [geïntimeerde] heeft een plausibele verklaring gegeven voor het instemmen met het overmaken naar de bankrekening namelijk dat de relatie goed was en er geen aanleiding was om dit bedrag toen op te eisen.
2.13
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs dat [geïntimeerde] haar rechten als mede-eigenaar van de woning niet zal kunnen doen gelden in andere gevallen dan het geval dat [appellant] zou komen te vooroverlijden. Nu dit niet is komen vast te staan betekent dit dat [geïntimeerde] voor de helft gerechtigd is tot de (netto)verkoopopbrengst van de woning.
2.14
[appellant] heeft betoogd dat tijdens de levering van de woning aan het [adres 1] bij notaris [appellant] een verdeling tot stand is gekomen, die niet door [geïntimeerde] is vernietigd (onderdeel 18 en 19 memorie van grieven). [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat partijen ten overstaan van de notaris bij de levering van deze woning niet hebben aangegeven dat de helft van de verkoopopbrengst aan [geïntimeerde] moest worden uitgekeerd, waarmee de verdeling conform goeddunken van partijen in januari 2006 heeft plaatsgevonden, en dat [geïntimeerde] zelf heeft verklaard dat zij ermee heeft ingestemd dat de overwaarde op de bankrekening van [appellant] werd gestort. Volgens [appellant] was de verdeling op dat moment afgerond en heeft [geïntimeerde] voor al het overige afstand gedaan van haar thans gepretendeerde rechten.
2.15
[geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat er geen verdeling is geweest, omdat daarvoor nodig is dat er wilsovereenstemming is bereikt. Zulks is hier naar de mening van [geïntimeerde] niet het geval, omdat [appellant] juist heeft erkend dat er geen afspraken zijn gemaakt. Dat de overwaarde op een bankrekening van [appellant] is gestort doet daaraan evenmin af. Daarbij heeft [geïntimeerde] begrepen dat de opbrengst diende te worden gestort op een rekening bij de Rabobank, de bank bij wie de hypotheekschuld moest worden afgelost, aldus nog steeds [geïntimeerde].
2.16
Het hof overweegt dat voor verdeling nodig is een rechtshandeling waartoe alle deelgenoten meewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen (artikel 3:182 BW eerste zin). [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat een verdeling heeft plaatsgehad, nu uit zijn stellingen niet volgt dat partijen hebben afgesproken dat de verkoopopbrengst naar de bankrekening van [appellant] zou worden overgemaakt teneinde aldus te bewerkstelligen dat de gehele verkoopopbrengst uitsluitend door [appellant] zou worden verkregen.
2.17
[appellant] heeft verder aangevoerd dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht om te oordelen dat ieders aandeel in de woning gelijk is (onderdeel 25 en 26 van de memorie van grieven). De woning is aangekocht met privévermogen van [appellant] en [appellant] heeft de woning in de loop van de jaren met eigen middelen gerenoveerd. De gerealiseerde waarde ad € 360.000,- in januari 2006 is geheel door toedoen van [appellant] behaald, zonder enige inspanning van [geïntimeerde], aldus nog steeds [appellant].
2.18
[geïntimeerde] heeft hiertegenover gesteld dat de rechtbank rekening heeft gehouden met het feit dat [appellant] de oorspronkelijke hypotheekschuld, alsmede een bedrag van € 24.967,94 heeft betaald en de overdrachtsbelasting heeft voldaan. Dat [appellant] alle lasten voor zijn rekening heeft genomen doet volgens haar niet af aan de hoofdregel dat partijen naar evenredigheid van hun aandeel gerechtigd zijn in de verkoopopbrengst van de woning. Zij heeft betwist dat [appellant] de woning heeft gerenoveerd. [appellant] heeft volgens [geïntimeerde] niet of nauwelijks onderhoud gepleegd, verbouwingen met tweedehands materiaal zelf uitgevoerd en/of werkzaamheden zwart betaald. Voor de renovatie van het dak ontving [appellant] volgens [geïntimeerde] een aanzienlijke subsidie van ƒ 11.396,50. Zij acht daarom niet aannemelijk dat de gerealiseerde waarde geheel door toedoen van [appellant] is gerealiseerd. Voor zover de waardestijging het gevolg is van verbouwingen en dergelijke acht zij niet aangetoond in hoeverre en voor welk bedrag dit tot de waardestijging heeft geleid. Volgens haar is het waarschijnlijk dat 90 % van de overwaarde is gerealiseerd door de marktwerking. Niet relevant is wie welk deel van de lasten heeft betaald, aldus nog steeds [geïntimeerde].
2.19
Het hof overweegt dat op de rechtsbetrekkingen tussen partijen artikel 6:2 BW van toepassing is (artikel 6:166 lid 3 BW). Vast staat dat partijen jarenlang een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, dat partijen gedurende het verblijf van [appellant] aan wal bij elkaar verbleven, en dat de woning in het kader van hun relatie op naam van beiden is gesteld, zij het dat partijen van mening verschillen over de reikwijdte hiervan. Niet weersproken is dat [geïntimeerde] in de tijd dat [appellant] op zee was de zorg voor deze woning op zich nam. Het hof acht de door [appellant] genoemde omstandigheden, te weten het voldoen van de koopsom, van alle lasten van de woning en de gestelde kosten van onderhoud/renovatie, hier daarom onvoldoende om af te wijken van het beginsel dat partijen in hun onderlinge verhouding een gelijk aandeel in de woning hebben.
2.2
Vast staat dat met de verkoopopbrengst van de woning aan het [adres 1] groot € 360.000,- de hypotheekschuld van € 219.147,35 is afgelost, zodat, na aftrek van de bijkomende kosten, een netto verkoopopbrengst van € 141.016,83 resteerde.
2.21
Tussen partijen is niet gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank dat [geïntimeerde] aan [appellant] moet vergoeden haar aandeel in het bedrag van de door [appellant] afgeloste oorspronkelijke hypotheekschuld groot € 68.067,- en in de door hem betaalde bedragen van € 24.957,94 en € 5.580,-, alles samen € 98.604,94. Dit betekent dat [geïntimeerde] in elk geval de helft van dit bedrag dient te vergoeden aan [appellant], zijnde € 49.302,47.
2.22
[appellant] is van mening dat op de door partijen te verdelen verkoopopbrengst van € 360.000,- niet slechts het bedrag van de oorspronkelijke hypotheekschuld van € 68.067 in mindering dient te komen, maar het volledige bedrag van de bij verkoop afgeloste hypotheekschuld groot € 219.147,35 omdat naar zijn mening [geïntimeerde] voor deze hypotheekschuld aansprakelijk is.
2.23
Het hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] hypotheekgever is geweest niet met zich brengt dat zij aansprakelijk is voor deze hypotheekschuld. Daarvoor is nodig dat zij ter zake als schuldenaar jegens de bank heeft te gelden. Uit de hypotheekakten verleden op 28 mei 1999 en 8 november 2005 volgt echter niet dat de schulden eveneens door [geïntimeerde] zijn aangegaan, nu uitsluitend zekerheid wordt gevestigd voor hetgeen [appellant] aan de bank verschuldigd is of wordt. Dat de verkoopopbrengst van het bezwaarde goed volgens de hypotheekakte dient te worden benut voor de aflossing van de schuld ziet uitsluitend op het verhaal van deze schuld van [appellant] en creëert, anders dan [appellant] heeft betoogd, geen aansprakelijkheid voor [geïntimeerde].
2.24
[appellant] heeft in onderdeel 30 van zijn memorie van grieven aangevoerd dat de op 28 mei 1999 aangegane hypotheekschuld van € 158.823,07 waarmee de oorspronkelijke hypotheekschuld van € 68.067,- is afgelost tevens heeft gediend voor de verbetering van de woning aan het [adres 1] en dat deze schuld om die reden in de beoordeling moet worden betrokken.
2.25
Het hof overweegt dat de omstandigheid dat de hypotheekschuld groot € 158.823,07 mede is aangegaan voor de financiering van de verbetering van de woning aan het [adres 1] niet zonder meer met zich brengt dat de hypotheekschuld in mindering dient te komen op de verkoopopbrengst. Voor zover het daarbij door [appellant] geleende bedrag is benut voor de door hem gestelde verbetering van de woning aan het [adres 1] (memorie van grieven, onder 30 laatste zin) heeft hij eventueel recht op vergoeding door [geïntimeerde] van de helft van dit bedrag. Het hof zal in het onderstaande nog hierop terugkomen.
2.26
[appellant] heeft verder aangevoerd dat [geïntimeerde] er mee heeft ingestemd dat haar aandeel in de woning aan het [adres 1] is omgezet in een gedeeltelijk aandeel in de woning aan het [adres 2], zodat [geïntimeerde] slechts aanspraak kan maken op een nader te bepalen bedrag na verkoop van de woning aan het [adres 2] (memorie van grieven onder 30).
2.27
Het hof overweegt dat op grond van artikel 3:167 BW goederen die geacht moeten worden in de plaats van een gemeenschappelijk goed te treden behoren tot de gemeenschap. Hier is sprake van een eenvoudige gemeenschap die heeft bestaan uit de woning aan het [adres 1]. Van zaaksvervanging is in dit geval reeds daarom geen sprake omdat de woning aan het [adres 1] nog aan partijen tezamen toebehoorde op het moment dat de woning aan het [adres 2] in eigendom werd verworven, zodat deze woning niet door de woning aan het [adres 2] is vervangen.
2.28
[appellant] heeft eveneens gesteld dat voor de woning aan het [adres 1] (een aandeel in) de woning aan de [adres 3] te [woonplaats 1] in de plaats is getreden, omdat [geïntimeerde] tot op de dag van vandaag hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire lening ter hoogte van € 225.000,- (memorie van grieven onder 56) .
2.29
Het hof overweegt dat de verkoopopbrengst van de woning aan het [adres 1] is gebruikt voor de betaling van de koopsom van de op naam van [appellant] gestelde woning. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de woning aan de [adres 3] in de plaats is getreden voor de woning aan het [adres 1], nu hij daarvoor slechts heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de ter zake van de aankoop van de woning aan de [adres 3] aangegane hypothecaire geldlening, waarvan echter niet is gebleken en wat op zichzelf onvoldoende redengevend is voor de door [appellant] getrokken conclusie.
2.3
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst van de woning aan het [adres 1] groot € 360.000,-, zijnde € 180.000,-, en dat zij de helft van de door [appellant] afgeloste oorspronkelijke hypotheekschuld groot € 68.067,- en van de door hem betaalde bedragen van € 24.957,94 en € 5.580,-, alles samen € 98.604,94, ofwel € 49.302,47, aan hem dient te vergoeden.
2.31
Per saldo heeft [geïntimeerde] hiermee jegens [appellant] recht op een bedrag van € 130.697,53.
2.32
[appellant] heeft zich erop beroepen dat [geïntimeerde] deze vordering, voor zover deze niet is verjaard, op welke verjaring hij in hoger beroep een beroep heeft gedaan, pas "
te gelde kan maken" na de verkoop van de woning aan de [adres 3] te [woonplaats 1] (memorie van grieven, onder 36).
2.33
Het hof overweegt dat de vordering van [geïntimeerde] verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De verkoopopbrengst van de woning aan het [adres 1] is op 16 januari 2006 ontvangen. Op dat moment heeft [geïntimeerde] een opeisbare vordering tot vergoeding van haar aandeel in de gerealiseerde verkoopopbrengst op [appellant] gekregen. Na beëindiging van de affectieve relatie tussen partijen in 2008 heeft de advocaat van [geïntimeerde] bij brief van 12 augustus 2008 aanspraak gemaakt op de helft van de verkoopopbrengst. Op 7 oktober 2008 is vervolgens de procedure in eerste aanleg aangevangen.
2.34
Het hof oordeelt dan ook dat deze vordering van [geïntimeerde] niet is verjaard.
2.35
Indien geen tijd voor de nakoming is bepaald kan op grond van artikel 6:38 BW terstond nakoming worden gevorderd. De term "bepaald" verwijst daarbij onder meer naar de aanvullende bronnen van artikel 6:248 lid 1 BW, waaronder de eisen van redelijkheid en billijkheid. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom de vordering van [geïntimeerde] niet opeisbaar zou zijn. Het hof oordeelt daarom dat [geïntimeerde] terstond nakoming kan vorderen.
2.36
De op het voorgaande betrekking hebbende
grieven I en II in het principaal appel (en eventueel hierop betrekking hebbende onderdelen van de overige grieven)falen.
2.37
Grief III in het principaal appelklaagt over de afwijzing van de door [geïntimeerde] over het door [appellant] aan haar te betalen bedrag gevorderde wettelijke rente. Nu de door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente is afgewezen, ontbeert deze grief belang.
2.38
[appellant] heeft terugbetaling gevorderd van de door hem (mede) ten behoeve van [geïntimeerde] gemaakte kosten (rechtsoverweging 16 van voormeld tussenarrest), welke vorderingen volgens hem voor verrekening met de vordering van [geïntimeerde] in aanmerking komen. Deze vorderingen zijn in onderdeel 51 van de memorie van grieven als volgt omschreven:
- hypotheekrente ad € 56.359,44;
- hypotheekrente overige gezamenlijke leningen p.m.;
- premies levensverzekering ad € 6.156,48;
- verbouwingen en dergelijke ad € 170.957,51.
2.39
Het hof zal deze vorderingen in het onderstaande, aan de hand van de hierop betrekking hebbende grieven, bespreken.
2.4
Grief IV in het principaal appelklaagt over de afwijzing van de door [appellant] gevorderde vergoeding door [geïntimeerde] van de door hem betaalde rente voor de aankoop van de woning aan het [adres 1] aangegane hypotheekschuld, oorspronkelijk groot € 68.067,-.
2.41
[appellant] heeft zijn vordering op [geïntimeerde] ter zake berekend op 12 jaar (de periode tussen de aankoop van de woning op 30 december 1993 en de verkoop op 16 januari 2006) x 6,9 % rente van € 68.0676,-, ofwel € 4.696,62 per jaar, maakt in totaal € 56.359,44. Deze rentebetalingen dienen volgens [appellant] te worden gezien als uitgaven ter voldoening van gezamenlijke schulden die ten laste van de gezamenlijke deelgenoten komen. Partijen zijn volgens hem geen afwijkende regeling overeengekomen, zodat de door hem verrichte betalingen ter zake de hypothecaire geldlening op grond van artikel 3:170 lid 3 BW juncto 3:172 BW juncto 3:184 BW voor verrekening in aanmerking komen.
2.42
[appellant] heeft op dezelfde gronden aanspraak gemaakt op betaling van de door hem betaalde premies levensverzekering die volgens hem verbonden waren aan de primaire hypothecaire geldlening.
2.43
[geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat de hypotheekrentebetalingen geen vermogensvorming tot gevolg hebben. Het zijn volgens haar geen uitgaven als bedoeld in de door [appellant] genoemde wetsartikelen. Mocht dit al tot verrekening leiden, dan dient de helft van de hypotheekrente voor rekening van [appellant] te blijven. De levensverzekering is volgens [geïntimeerde] afgesloten op 21 mei 1991 ten behoeve van de door [appellant] gekochte woning aan de Bildtsestraat in Leeuwarden en ziet derhalve op vermogensopbouw van [appellant], welke opbouw hij heeft meegenomen naar zijn woning aan de [adres 3]. Zij heeft op verzoek van [appellant] een verklaring getekend dat de polis niet meer ten name van haar zou staan en dat zij geen aanspraak zou kunnen maken op een eventuele uitkering. Volgens [geïntimeerde] moet met de premies geen rekening worden gehouden, temeer daar [appellant] die altijd fiscaal heeft kunnen verrekenen zodat de contante waarde waarschijnlijk de totale premies minus het fiscaal voordeel overstijgt. Indien en voor zover met de premies rekening moet worden gehouden dient ook de contante waarde van de polis te worden gedeeld, aldus nog steeds [geïntimeerde], hetgeen zij in hoger beroep (voorwaardelijk) heeft gevorderd.
2.44
[appellant] verzet zich tegen verdeling van de contante waarde van de levensverzekering. [geïntimeerde] heeft zulks niet eerder gevorderd zodat hij in zijn procesrechtelijke belangen wordt geschaad indien slechts een summiere vermelding van de gestelde vordering zou kunnen leiden tot toewijzing van deze vordering.
2.45
Het hof overweegt als volgt.
2.46
Uit de hypotheekakte van 30 december 1993 volgt dat [geïntimeerde] voor de in het kader van de aankoop van de woning aan het [adres 1] aangegane hypotheekschuld groot ƒ 150.000,- hoofdelijk aansprakelijk was.
2.47
De (tweede) hypotheekakte van 28 mei 1999 betreft een
eersterecht van hypotheek op de woning aan het [adres 1]. Voldoende aannemelijk is dat ter gelegenheid van de vestiging daarvan de op 30 december 1993 aangegane hypotheekschuld groot ƒ 150.000,- is afgelost. Uit de hypotheekakte van 28 mei 1999 blijkt dat daarbij zekerheid is gevestigd voor al hetgeen [appellant] aan de Rabobank verschuldigd is of mocht worden, zodat niet voldoende gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] ook voor de nieuwe hypotheekschuld hoofdelijk aansprakelijk was.
2.48
Het hof gaat er op grond van het onderstaande dan ook vanuit dat [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk is geweest voor de hypotheekschuld die op 30 december 1993 is aangegaan en dat deze op 28 mei 1999 is afgelost.
2.49
Uit de door [appellant] in het geding gebrachte verzekeringsbescheiden volgt afdoende dat [appellant] en [geïntimeerde] beiden verzekeringnemer waren en dat de levensverzekering in elk geval verbonden was met de op 28 mei 1999 aangegane hypothecaire geldlening (productie bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, toegestuurd bij brief van 20 maart 2009 ten behoeve van de comparitie in eerste aanleg).
2.5
Op grond van artikel 6:10 BW zijn partijen gehouden ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, in de schuld en de kosten bij te dragen. Artikel 3:172 BW dat bepaalt dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, is echter niet van toepassing op de verplichting om bij te dragen in een schuld die door de deelgenoten is aangegaan voor de financiering van het goed (vergelijk HR 11 oktober 1991
, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365). Hetzelfde oordeelt het hof het geval ten aanzien van in de kader van financiering van een gezamenlijke woning betaalde premies levensverzekering. De hoegrootheid van ieders aandeel in de schuld hangt af van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, met name van hun onderlinge rechtsverhouding. Indien daaruit niet anders volgt, zijn de aandelen gelijk.
2.51
Nu partijen zich nog niet hebben uitgelaten over deze grondslag van de vordering van [appellant] en over de hoegrootheid van ieders aandeel in de hypotheekrente en de premies levensverzekering zal het hof hen beiden in de gelegenheid stellen dit bij akte alsnog te doen en hun stellingen hierop in te richten.
2.52
Grief V in het principaal appelklaagt over de afwijzing van de vordering van [appellant] tot vergoeding van de hypotheekrente ter zake van de overige hypotheekleningen. [appellant] is van mening dat die vordering op dezelfde gronden als aangevoerd voor grief IV dient te worden toegewezen.
2.53
Het hof overweegt dat uit het hiervoor onder 2.47 en 2.48 overwogene volgt dat het hier gaat om hypotheekschulden waarvan uitsluitend [appellant] schuldenaar is. [appellant] heeft geen adequate rechtsgrond gesteld op grond waarvan de door hem gevorderde rentevergoeding zou kunnen worden toegewezen, noch is deze het hof ambtshalve gebleken. De grief faalt.
2.54
Grief VI in het principaal appelricht zich tegen de afwijzing van de door [appellant] gevorderde vergoeding van de door hem voor de woning aan het [adres 1] gemaakte kosten voor onderhoud en verbetering, die onderdeel uitmaken van het in onderdeel 51 van de memorie van grieven opgenomen bedrag van € 170.957,51 en zijn uitgesplitst in onderdeel 65 van de memorie van grieven.
2.55
Deze grief richt zich daarbij allereerst tegen de beslissing van de rechtbank dat deze vorderingsrechten nagenoeg alle zijn verjaard. [appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat hij geen rechtstreekse vordering op [geïntimeerde] heeft, maar een vordering op de boedel, indien en voor zover deze nog als onverdeeld moet worden beschouwd, welke vordering niet verjaart.
2.56
Het hof overweegt dat tussen partijen niet enige gemeenschap van goederen aanwezig is en dat de hier aan de orde zijnde vorderingen van [appellant] aldus niet strekken tot verdeling van een goederengemeenschap, maar tot betaling van enig bedrag door [geïntimeerde] aan hem. Anders dan tussen niet van echt gescheiden echtgenoten kunnen dergelijke vorderingen van ongehuwd samenlevende partners op elkaar tijdens de relatie volgens de gewone regels verjaren. Er is niet tegen gegriefd dat deze vorderingen van [appellant] - die niet strekken tot verdeling - aldus inmiddels zijn verjaard.
2.57
De grief faalt.
2.58
De
incidentele griefricht zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de kosten van verbeteringen van de woning aan het [adres 1] met instemming van beide partijen hebben plaatsgevonden, zodat de daarmee gepaard gaande kosten in beginsel voor verrekening in aanmerking komen (rechtsoverweging 4.23 van het vonnis van 4 november 2009). [geïntimeerde] heeft daarbij voor wat betreft de nota van [D]'s Bouwbedrijf van € 135,66 (incidentele grief in samenhang met onderdeel 84 van haar memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte wijziging eis) aangevoerd dat deze nota betrekking heeft gehad op de woning aan het [adres 2].
2.59
Het hof overweegt dat ten aanzien van de nota van [D]'s Bouwbedrijf het door [geïntimeerde] gestelde in lijn is met hetgeen beide partijen tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie hebben verklaard. Nu deze nota geen betrekking heeft gehad op de gezamenlijke woning aan het [adres 1], maar op de woning van [appellant], is deze vordering derhalve niet toewijsbaar. De incidentele grief slaagt in zoverre.
2.6
Omdat de overige hiervoor onder 2.54 bedoelde vorderingen met betrekking tot de kosten van onderhoud en verbetering van de woning aan het [adres 1] op grond van verjaring zullen worden afgewezen heeft [geïntimeerde] voor het overige geen belang bij deze grief.
2.61
Samenvattend geldt dat van de onder 65 van de memorie van grieven opgesomde vorderingen ter zake van onderhoud en verbetering van de woning aan het [adres 1] toewijsbaar zijn de door de rechtbank in rechtsoverweging 4.26 en 4.29 van het bestreden vonnis toegewezen bedragen van € 2.377,62 en € 137,93 ter zake de verkoopkosten van het [adres 1], zijnde in totaal € 2.515,55. Voor wat betreft de onder 65 van de memorie van grieven tevens opgenomen "Opgave bodemsanering" voor € 113.059,- verwijst het hof naar hetgeen ten aanzien van grief VIII zal worden overwogen.
2.62
Grief VII in het principaal appelklaagt over de afwijzing van de door [appellant] geschatte overige kosten ter grootte van € 16.500,- (rechtsoverweging 4.27 van het bestreden vonnis) en over de beslissing dat [appellant] in het geheel niet heeft gemotiveerd hoe de omvang van deze kostenpost is vastgesteld en waaruit deze kosten hebben bestaan. [appellant] is van mening dat, omdat hij niet alle facturen heeft bewaard over de 12 jaar waarin de woning aan het [adres 1] gezamenlijke eigendom was, een geschat percentage van 10% verdeeld over 12 jaar in de berekening moet worden meegenomen, zijnde in totaal € 16.500,-.
2.63
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het door [appellant] aangevoerde, waaraan hij in hoger beroep niets heeft toegevoegd, een onvoldoende onderbouwing geeft van de door [appellant] gestelde vordering voor een bedrag van € 16.500,-, zodat deze vordering niet voor toewijzing vatbaar is. De grief faalt.
2.64
Grief VIII in het principaal appelricht zich tegen de afwijzing van de vordering met betrekking tot de kosten van de bodemsanering. [appellant] kan zich er niet mee verenigen dat de kosten verbonden aan de bodemsanering voor zijn rekening en risico komen. Deze vervuiling is nog niet verholpen en [appellant] blijft voor sanering aansprakelijk, waarvoor hij tevens de kosten van de bankgarantie draagt. [appellant] heeft een offerte overgelegd waaruit genoegzaam blijkt om welke reële kosten het gaat. Dit bedrag zal hij ooit moeten uitgeven, gezien het kettingbeding in de leveringsakte, zodat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht om [geïntimeerde] hiervoor te vrijwaren, nu [geïntimeerde] aanspraak maakt op de helft van de gehele overwaarde, zonder inachtneming van de overige financiële verplichtingen, waaronder de sanering van de vervuilde grond.
2.65
[geïntimeerde] heeft zich erop beroepen dat [appellant] haar in de akte van levering van 16 januari 2006 heeft gevrijwaard voor aanspraken terzake de bodemsanering. Bovendien blijkt volgens haar niet dat het bedrag door [appellant] is betaald c.q. verschuldigd is en/of dat bedrag opeisbaar is. Evenmin blijkt niet of [appellant] zijn verplichting tot bodemsanering niet kan doorschuiven naar de eventuele nieuwe eigenaar van de schuur achter de woning aan het [adres 1], die geen deel uitmaakte van de woning aan het [adres 1]. Verder vraagt [geïntimeerde] zich af of deze vordering inmiddels niet is verjaard.
2.66
[appellant] heeft hiertegen ingebracht dat hij bij het aangaan van deze afspraak in de akte van levering van 16 januari 2006 ervan uitging dat aan hem de overwaarde van de woning zou worden uitgekeerd, op grond waarvan hij [geïntimeerde] wenste te vrijwaren voor eventuele toekomstige claims. Indien en voor zover noodzakelijk acht hij zich gehouden om die bepaling, waarin hij afstand doet van zijn vorderingsrecht op [geïntimeerde], te vernietigen.
2.67
[geïntimeerde] heeft hier op geantwoord dat uit niets blijkt dat [appellant] deze vrijwaring heeft geaccepteerd omdat hij ervanuit zou mogen gaan dat de overwaarde van de woning aan het [adres 1] aan hem uitgekeerd kon worden.
2.68
Het hof overweegt dat het hier gaat om bodemvervuiling in de steeg tussen de woningen aan het [adres 1] en het [adres 2] (productie 4 bij memorie van grieven). Deze steeg is door [appellant] tezamen met de woning aan Het [adres 2] aangekocht en na verkoop van die woning door hem in eigendom behouden.
2.69
Partijen gaan er blijkens hun stellingen kennelijk van uit dat [geïntimeerde] in beginsel aansprakelijk is voor de kosten van bodemsanering van deze steeg die aan [appellant] in eigendom toebehoort, zodat het hof om die reden eveneens hiervan uitgaat.
2.7
Ter zake de verkoop van de woning aan Het [adres 1] is in de akte van levering van 16 januari 2006 deze steeg tezamen met die woning aan de kopers in eigendom overgedragen. In deze akte is bepaald dat [appellant] [geïntimeerde] vrijwaart voor iedere aansprakelijkheid voortvloeiende uit eventuele bodemsanering. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] deze afspraak reeds heeft vernietigd, zodat het hof er vanuit gaat dat die afspraak nog tussen partijen geldt en [appellant] [geïntimeerde] voor die aansprakelijkheid dient te vrijwaren.
2.71
De grief faalt.
2.72
Grief X in het principaal appelricht zich tegen de afwijzing van de door [appellant] gevorderde vergoeding van de kosten voor de satelliettelevisie/schotel met toebehoren, de voortent [E] van de caravan, de aan- en verkoopkosten van de caravan en het stageld voor de caravan, alsmede van de voor [geïntimeerde] betaalde reis- en verblijfkosten. [appellant] heeft zich erop beroepen dat hij jarenlang aanzienlijke kosten voor [geïntimeerde] heeft voldaan omdat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] geen aanspraak zou maken op de helft van de uiteindelijke overwaarde van de woning tijdens het leven van [appellant] en hij vervolgens [geïntimeerde] voorzag van financiële middelen althans rekeningen voor haar heeft betaald dan wel onkosten heeft betaald. Nu [geïntimeerde] die afspraak wenst te herroepen is hij gerechtigd de voor [geïntimeerde] gedane betalingen als onverschuldigd terug te vorderen.
2.73
Volgens [geïntimeerde] is er nimmer over gesproken dat de betalingen over en weer verrekend zouden moeten worden. Bovendien zijn die vorderingen volgens haar verjaard. Uit de stukken ter zake van de caravan blijkt volgens [geïntimeerde] onvoldoende dat het gaat om betalingen die ten behoeve van haar zijn gedaan. Voor wat betreft de door [appellant] opgevoerde verblijfkosten acht zij deze absurd hoog en heeft zij aangevoerd dat de kosten van [appellant] van zijn verblijf in het buitenland grotendeels werden vergoed door zijn werkgever. Zij heeft aangevoerd dat [appellant] haar nimmer om een bijdrage in de kosten heeft gevraagd, mede omdat hij een aanzienlijk hoger inkomen had en behoefte had aan haar gezelschap tijdens zijn buitenlandse verblijven. Tot slot heeft zij aangevoerd dat de uitgaven die [appellant] heeft gedaan kunnen worden teruggevoerd op de morele onderhoudsverplichting die levenspartners jegens elkaar hebben indien hun inkomsten verschillen.
2.74
Het hof overweegt dat in het voorgaande is beslist dat niet is komen vast te staan dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] geen aanspraak zou maken op de helft van de uiteindelijke overwaarde van de woning aan het [adres 1] tijdens het leven van [appellant]. Voor zover [appellant] zich hier op deze afspraak beroept, wordt hier dan ook aan voorbijgegaan.
2.75
Gezien de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] en de in het licht daarvan door haar gestelde feiten en omstandigheden acht het hof onvoldoende door [appellant] onderbouwd dat hij ter zake de door hem voor [geïntimeerde] betaalde kosten als hiervoor omschreven in rechtsoverweging 2.72 een vordering op haar heeft op grond van onverschuldigde betaling. De grief faalt.
2.76
Grief XI in het principaal appelis gericht tegen de afwijzing van de door [appellant] gevorderde opheffing van de op zijn onroerende zaken gelegde beslagen en de volgens [appellant] aan de opheffing te verbinden dwangsom. [appellant] heeft aangevoerd dat het beslag een veelvoud aan waarde behelst van de vordering van [geïntimeerde] en dat het beslag dient te worden beperkt tot het bedrag van de door de rechtbank toegewezen vordering.
2.77
Nu deze grief voortbouwt op het bedrag dat aan [geïntimeerde] zal worden toegewezen houdt het hof de verdere bespreking van deze grief aan totdat het aan [geïntimeerde] toe te wijzen bedrag in hoger beroep zal zijn komen vast te staan.
Slotsom
2.78
De verdere bespreking van de grieven zal worden aangehouden in afwachting van de door partijen te nemen akten.
2.79
Het hof geeft partijen in overweging thans alsnog te trachten tot een schikking te komen.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
alvorens nader te beslissen:
stelt partijen in de gelegenheid zich bij akte ter rolle uit te laten als hiervoor onder 2.51 is overwogen, waarna beide partijen een antwoordakte mogen nemen;
verwijst daartoe de zaak naar de rolzitting
van dinsdag 15 april 2014voor akte aan de zijde van beide partijen.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. G. Jonkman en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 maart 2014.