ECLI:NL:GHARL:2014:2295

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
200.135.024
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Prakke-Nieuwenhuizen
  • C.J. Laurentius-Kooter
  • A. Roelvink-Verhoeff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van zorg- en opvoedingstaken met reële vrees voor ontvoering

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 maart 2014, betreft het een geschil tussen de vader en de moeder over de verdeling van zorg- en opvoedingstaken voor hun kinderen na hun echtscheiding op 2 maart 2012. De vader, met zowel de Pakistaanse als de Nederlandse nationaliteit, en de moeder, met de Pakistaanse nationaliteit, hebben samen het gezag over hun kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De vader verzoekt het hof om een omgangsregeling waarbij [kind 2] om de twee weken bij hem verblijft, maar de moeder vreest dat de vader [kind 2] naar Pakistan zal ontvoeren.

De rechtbank had eerder de verzoeken van de vader afgewezen, en de vader is in hoger beroep gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 januari 2014 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en was ook de Raad voor de Kinderbescherming vertegenwoordigd. De raad heeft in een rapport aangegeven dat er een reëel risico bestaat voor ontvoering van [kind 2] door de vader, wat de moeder bevestigt met haar zorgen over eergerelateerd geweld.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de vrees van de moeder voor ontvoering reëel is. Het hof heeft geoordeeld dat omgang tussen de vader en [kind 2] in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind, en heeft daarom de beschikking van de rechtbank vernietigd en het recht op omgang ontzegd. De moeder is wel verplicht om de vader maandelijks informatie over [kind 2] te verschaffen, zodat hij op de hoogte blijft van zijn ontwikkeling.

De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen de partijen als gewezen echtgenoten en het belang van het kind in deze procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.135.024
(zaaknummers rechtbank Arnhem 219142, rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 234734)
beschikking van de familiekamer van 20 maart 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam,
en
[verweerster],
verblijvende op een geheim adres,
verweerster in het hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits te Wijchen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 2 februari 2012, 27 september 2012 en 20 november 2012 en van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 juli 2013, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 4 oktober 2013;
- het verweerschrift, ingekomen op 12 november 2013;
- een journaalbericht van mr. Haring van 9 januari 2014 met bijlagen, ingekomen op
10 januari 2014;
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 januari 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is J.M. Hermsen verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de partijen is op 2 maart 2012 ontbonden door echtscheiding. De vader heeft de Pakistaanse en de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft de Pakistaanse nationaliteit.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] (verder: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 2004 te [Plaats] (Pakistan), en
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2007 te [plaats Nederland],
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen hen betreffende [kind 2].
4.2
Nadat de rechtbank bij tussenbeschikking van 20 november 2012 de raad, kort gezegd, had verzocht te rapporteren en te adviseren over de (on)mogelijkheden voor een zorgregeling tussen de vader en [kind 2], onder aanhouding van iedere verdere beslissing, heeft de raad op 21 maart 2013 rapport uitgebracht. Vervolgens heeft de rechtbank in de bestreden beschikking van 5 juli 2013 het verzoek van de vader tot vaststelling van een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken afgewezen.
4.3
De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof alsnog een omgangsregeling vast te stellen waarbij [kind 2] bij de vader verblijft één keer in de twee weken van vrijdagmiddag uit school tot zondagmiddag 18.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, althans een omgangsregeling die het hof juist acht. Grief drie mist zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk besproken worden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
e wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 1:377c, eerste en tweede lid, BW wordt verschaft.
5.2
Elke afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een regeling inzake toedeling van zorg- en opvoedingstaken en elke beslissing waarbij een contactverbod is opgelegd is tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een regeling te doen vaststellen.
5.3
De rechter beproeft alvorens te beslissen op voormeld verzoek, een vergelijk tussen de ouders en kan, ook ambtshalve, indien geen vergelijk tot stand komt en het belang van het kind zich daartegen niet verzet, een door de wet toegelaten dwangmiddel opleggen dan wel bepalen dat de beschikking of onderdelen daarvan met toepassing van artikel 812 tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kunnen worden gelegd.
5.4
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.5
De vader stelt dat conclusies uit het onderzoek van de raad die betrekking hebben op de omgangsregeling worden weersproken door het rapport van de raad in het kader van de ondertoezichtstelling van [kind 2]. Zelfs indien er sprake zou zijn geweest van huiselijk geweld, dan blijkt volgens de vader niet of dit aan een omgangsregeling in de weg zou staan, en zo ja, in welke mate dat het geval zou zijn. [kind 2] geeft aan nooit te zijn geslagen. Hij heeft in het verleden probleemgedrag vertoond, maar er is niet onderzocht waardoor dit gedrag wordt veroorzaakt. Niet onderbouwd is dat dit gedrag zou verslechteren indien contact met de vader zou plaatsvinden. Er zijn, aldus nog steeds de vader, geen aanwijzingen voor eergerelateerd geweld of voor gevaar voor ontvoering. De vader heeft geen zeggenschap over het verblijf van [kind 2]’ oudere broer [kind 1] in Pakistan bij de familie van de moeder. De moeder heeft de vader ook nooit verzocht mee te werken aan teruggeleiding van [kind 1].
5.6
De moeder voert aan dat de vader tegen haar wil heeft bepaald dat de oudste zoon van partijen, [kind 1], in Pakistan bij de familie van de moeder moet blijven wonen. Zonder toestemming van de vader kan zij [kind 1] niet terugbrengen naar Nederland. Nadat de man uitlatingen had gedaan waaruit een reëel risico voor ontvoering van [kind 2] naar Pakistan bleek, heeft de moeder haar medewerking aan begeleide omgang tussen [kind 2] en de man stopgezet. Ook de politie en de raad achten deze vrees reëel. De moeder verblijft op een geheim adres. Zij heeft aangifte gedaan van verkrachting en zware mishandeling. Dat de vader niet is vervolgd, betekent volgens de moeder nog niet dat er niets is gebeurd. Ten tijde van het vertrek van de moeder en [kind 2] uit de echtelijke woning vertoonde [kind 2] probleemgedrag, zowel thuis als op school. Sinds en door het vertrek van de vader is dat gedrag nu volledig verdwenen, aldus de moeder.
5.7
De raad constateert in het rapport van 21 maart 2013 dat de draagkracht van [kind 2] beperkt is. Bij de ouders is sprake van een verstoorde ouderrelatie, wederzijds gebrek aan vertrouwen en angst van de moeder voor eergerelateerd geweld en voor het meenemen van [kind 2] naar Pakistan door de vader. Hoewel in zijn algemeenheid geldt dat contact met de niet-verzorgende ouder een positieve bijdrage kan leveren aan de identiteitsontwikkeling van een kind en een kind recht heeft op omgang met de gezaghebbende ouder, is de raad van mening dat het op dit moment niet in het belang is van [kind 2] wanneer er een omgangsregeling met de vader komt. Het risico dat de vader [kind 2] mee zal nemen naar Pakistan wordt door de raad hoog ingeschat, gelet op de uitspraken van de vader bij de raad. Ook volgens onderzoek van het politieteam eergeweld bestaat risico op eergerelateerd geweld van de vader jegens de moeder.
Ter mondelinge behandeling bij het hof heeft de vader verklaard dat hij [kind 1] uit Pakistan kan halen, maar dat hij dat voorlopig niet zal doen. Hij heeft ontkend dat hij de intentie heeft om [kind 2] mee te nemen naar Pakistan en heeft in dat verband erop gewezen dat dat ook niet kan omdat [kind 2] geen paspoort heeft. De moeder heeft daartegenover aangevoerd dat zij geen paspoort voor [kind 2] kan aanvragen, omdat zij niet de Nederlandse nationaliteit heeft, maar dat de vader dit wel eenvoudig kan doen. De vader heeft dit niet weersproken.
5.8
Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten.
Nu voldoende aannemelijk is dat het voor de vader – en niet de moeder – mogelijk is om [kind 1], al is het maar voor een vakantie, naar Nederland te laten komen, de vader desondanks weigert [kind 1] terug te laten keren naar Nederland én het voor de vader ook mogelijk is een paspoort voor [kind 2] aan te vragen, acht het hof de vrees van de moeder voor ontvoering van [kind 2] naar Pakistan, mede gelet op de uitlatingen van de vader bij de raad en de inschatting van het politieteam eergerelateerd geweld, reëel.
Hoewel uitgangspunt is dat de vader en [kind 2] recht hebben op omgang met elkaar en al het mogelijke dient te worden gedaan om die omgang tot stand te brengen is het hof in het onderhavige geval van oordeel dat omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van [kind 2], gelet op het reëele risico dat de vader [kind 2] naar Pakistan zal brengen en hem niet zal laten terugkeren naar Nederland. Bij verwezenlijking van het risico bestaat immers het gevaar dat de goede en ongestoorde band tussen [kind 2] en de moeder wordt verbroken, althans wordt beschadigd, wat niet in het belang van [kind 2] is.
Nu de moeder voldoende gemotiveerd heeft toegelicht dat de vader zich niets zal aantrekken van eventuele begeleiding bij de omgang tussen hem en [kind 2] en hij [kind 2] ook daaraan zal onttrekken, acht het hof voornoemde risico’s evenzeer aanwezig bij begeleide omgang, om welke reden het hof evenmin een begeleide omgangsregeling zal vaststellen.
5.9
Het hof is, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat omgang tussen de vader en [kind 1] in strijd is met de zwaarwegende belangen van het [kind 1], en zal daarom de vader het recht op omgang ontzeggen. Om deze reden zal het hof de beschikking vernietigen.
5.1
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder toegezegd dat zij de vader eens per maand door tussenkomst van de advocaten van partijen informatie over [kind 2] zal verschaffen ten aanzien van zijn gezondheid en ontwikkeling, zijn prestaties op school en zijn vrijetijdsbesteding zoals sport en hobby’s alsmede dat zij hem op voornoemde wijze regelmatig een recente foto van [kind 2] zal doen toekomen zodat de vader zich een beeld kan vormen van zijn opgroeien.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure het uit dat huwelijk geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 juli 2013;
ontzegt de vader het recht op omgang tussen hem en [kind 2];
verstaat dat de moeder de vader eens per maand door tussenkomst van de advocaten van partijen informatie over [kind 2] zal verschaffen ten aanzien van zijn gezondheid en ontwikkeling, zijn prestaties op school en zijn vrijetijdsbesteding, zoals sport en hobby’s, alsmede dat zij hem op voormelde wijze regelmatig een recente foto van [kind 2] zal doen toekomen, zodat de vader zich een beeld kan vormen van zijn opgroeien;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, C.J. Laurentius-Kooter en A. Roelvink-Verhoeff en is op 20 maart 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.