ECLI:NL:GHARL:2014:2432

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
200.123.188-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broers over nalatenschap en inbreng van schenkingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen twee broers over de verdeling van de nalatenschap van hun overleden vader. De moeder van partijen overleed in 1992 zonder testament, waarna de broers in 2000 een overeenkomst van verdeling met hun vader sloten. Na het overlijden van de vader in 2011 ontstonden er geschillen over de inbreng van schenkingen en de verdeling van de nalatenschap. De rechtbank Groningen had eerder in twee vonnissen geoordeeld over de vorderingen van de broers, maar [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraken. Het hof beoordeelt de grieven van [appellant] en komt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte bepaalde dat de vordering uit hoofde van een geldlening opeisbaar was geworden op 5 december 2006. Het hof oordeelt dat de wettelijke rente vanaf de dag na het overlijden van de vader in aanmerking moet worden genomen voor de verdeling. Daarnaast wordt de grief van [appellant] dat de rechtbank de auto van de vader niet in de verdeling heeft betrokken, verworpen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis voor zover het de zinsnede betreft die tweemaal is vermeld en compenseert de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en documentatie bij de verdeling van nalatenschappen, vooral in familieverband.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.123.188/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 130956/ HA ZA 11-748)

arrest van de tweede kamer van 25 maart 2014

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats 1],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen
: [appellant],
advocaat: mr. W. Eelsing, kantoorhoudende te Ter Apel,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H. Siesling-Vellinga, kantoorhoudende te Leeuwarden.

Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 25 april 2012 en 21 november 2012 van de rechtbank Groningen, sector civielrecht, hierna te noemen de rechtbank.

Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 februari 2013;
- het anticipatie-exploot d.d. 27 februari 2013;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met producties.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
'het vonnis van de Rechtbank Groningen, gewezen onder zaak/rolnummer 130956/HA ZA 11 748 (bedoeld wordt het vonnis van 21 november 2012, hof) te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] alsnog niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans die af te wijzen, met veroordeling van hem in de kosten van beide instanties.'
Partijen hebben de stukken van het geding voor het wijzen van arrest gefourneerd, zij het dat in het procesdossier van [appellant] de memorie van antwoord ontbreekt, en in het procesdossier van [geïntimeerde] p. 2 en 4 van de memorie van grieven.

De beoordeling

De vaststaande feiten
1.
De rechtbank heeft in overweging 2 (2.1 tot en met 2.3) van het vonnis van 21 november 2012, hierna te noemen het beroepen vonnis, de feiten als volgt vastgesteld:
'2.1 Partijen zijn broers. De moeder van partijen, [de moeder] (hierna: moeder), is overleden op 9 maart 1992. Zij had geen testament opgemaakt.Moeder was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de vader van partijen, [de vader] (hierna: vader). In 2000 hebben partijen met vader een onderhandse overeenkomst van verdeling ten aanzien van de nalatenschap van moeder gesloten, welke overeenkomst in een notariële akte van verdeling is vastgelegd op 21 december 2000.
2.2.
In deze notariële akte van verdeling is vastgelegd dat eiser de door hem ontvangen schenkingen en materiële bevoordelingen in de boedel heeft ingebracht en dat die inbreng geacht wordt gelijk te zijn aan zijn erfdeel. Ten aanzien van de verdeling is vastgelegd dat aan gedaagde is toegedeeld de behuizing met erf, garage, schuur en verder toebehoren en cultuurland, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats 2] (hierna: de boerderij), waartegenover hij voor zijn rekening heeft genomen en als eigen schuld diende te voldoen de op het registergoed rustende hypothecaire schuld(en), en wegens overbedeling aan vader schuldig is geworden een bedrag van € 102.766,24 (voorheen ƒ 226.467,00). Aan vader is toegedeeld de vordering ten laste van eiser, groot € 102.766,24 (voorheen ƒ 226.467,00). Aan eiser is toegedeeld de reeds door hem ontvangen schenking(en), welke in de nalatenschap van moeder werd(en) ingebracht.
Voorts is in de notariële akte ten aanzien van de vordering van vader op gedaagde opgenomen dat vader afstand heeft gedaan van voormelde vordering wegens overbedeling en in plaats daarvan een geldlening ter hoogte van de overbedelingsvordering (€ 102.766,24) heeft verstrekt aan gedaagde.
In de akte van verdeling is verder opgenomen dat gedaagde over deze geldlening een nader overeen te komen rente verschuldigd is, jaarlijks te voldoen op 31 december, voor het eerst op 31 december 2001, tot de lening algeheel is afgelost.
Tevens is in deze akte bepaald dat aflossing van de geldlening eerst gevorderd kan worden na een tenminste drie maanden te voren aan de wederpartij gedane schriftelijke opzegging. De geldvordering is, blijkens bedoelde akte, dadelijk opeisbaar (zonder dat ingebrekestelling is vereist) indien gedaagde nalatig is in de voldoening van zijn verplichtingen uit de notariële akte, waaronder het betalen van rente.
2.3.
Vader is overleden op 30 juli 2011, zonder achterlating van een testament. Ingevolge de wet zijn partijen zijn enige erfgenamen, ieder is voor de helft gerechtigd tot zijn nalatenschap.'
2.
[appellant] heeft geen grieven opgeworpen tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, zodat ook in hoger beroep zal worden uitgegaan van de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld.
Met betrekking tot de grieven 1, 2 en 3:
3.
Met de grieven 1, 2 en 3 komt [appellant] - naar het hof begrijpt - op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de verdeling van de nalatenschap van vader niet slechts de vordering ten laste van [appellant] uit hoofde van de geldlening ten belope van € 102.766,24 in aanmerking is te nemen, maar ook de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 5 december 2006.
4.
Ter onderbouwing van de genoemde grieven heeft [appellant] in de eerste plaats een beroep gedaan op rechtsverwerking.
5.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het hof constateert dat te dezen vaststaat dat vader en [appellant] ter zake van vorenbedoelde geldlening hebben bepaald dat een nader overeen te komen rente verschuldigd is. Aangezien - naar onweersproken vast is komen te staan - vader en [appellant] de vorenbedoelde rente niet nader zijn overgekomen, is ten aanzien van de verschuldigde rente art. 7A:1805 BW van toepassing. Volgens deze wetsbepaling geldt dat indien de uitlener rente heeft bedongen zonder dat het beloop daarvan is bepaald, degene die ter leen heeft ontvangen, gehouden is om de wettelijke rente te voldoen. Het hof is van oordeel dat, mede gelet op de familiebetrekking tussen vader en [appellant], het op de weg van vader als uitlener lag om het initiatief te nemen om met [appellant] tot overeenstemming te komen over de hoogte van de rente. Nu niet is gesteld of anderszins gebleken dat vader ooit dit initiatief heeft genomen (en zelfs nimmer aanspraak op betaling van rente heeft gemaakt), mocht [appellant] op grond van dit nalaten van vader erop vertrouwen dat na diens overlijden ter zake van de periode tot aan het overlijden jegens hem naar redelijkheid en billijkheid geen beroep meer zou kunnen worden gedaan op de verschuldigdheid van de wettelijke rente. Dit geldt naar het oordeel van het hof evenwel niet voor de periode te rekenen vanaf het overlijden van vader. Het vorenstaande brengt mee dat voor de verdeling de wettelijke rente te rekenen vanaf de dag na de sterfdag van vader in aanmerking is te nemen.
6.
Het hiervoor overwogene brengt tevens mee dat - anders dan de rechtbank ook heeft geoordeeld - de vordering uit hoofde van de geldlening niet op 5 december 2006 opeisbaar is geworden.
7.
De grieven 1, 2 en 3 treffen derhalve doel.
Met betrekking tot grief 4:
8.
Met deze grief 4 stelt [appellant] - naar het hof begrijpt - zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de eertijds aan vader behorende auto niet in de verdeling heeft betrokken.
9.
[appellant] doet zijn standpunt steunen op de stelling - naar het hof begrijpt - dat de enkele omstandigheid dat het kenteken van de auto eertijds op naam van [geïntimeerde] is komen te staan, niet betekent dat deze eigenaar van de auto is geworden. Met deze stelling miskent [appellant] evenwel dat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd dat vader de auto aan de dochter van [geïntimeerde] heeft geschonken.
10.
Grief 4 treft geen doel.
Met betrekking tot de grieven 5 en 6:
11.
De grieven 5 en 6 keren zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank dat tot de nalatenschap van vader behoort een vordering op [appellant] wegens door deze van de bankrekening van vader opgenomen, maar niet door hem afgedragen gelden ten belope van 8.500,--.
12.
Uit de toelichting op de grief moet het hof afleiden dat [appellant] voor een deel van de door hem opgenomen gelden erkent, althans niet voldoende betwist, dat deze niet door hem aan vader zijn afgedragen. Het lag daarom naar het oordeel van het hof op de weg van [appellant] om inzichtelijk te maken in hoeverre het opgenomen bedrag van € 8.500,-- ten goede is gekomen aan vader en in hoeverre dit te zijnen behoeve is aangewend. Nu hij dit heeft nagelaten, moet ervan worden uitgegaan dat hij het opgenomen bedrag geheel ten behoeve van zichzelf heeft aangewend.
13.
De vraag of [appellant] ter zake van het opnemen van de litigieuze geldopnamen rekenplichtig is, behoeft daarom geen (verdere) behandeling.
14.
De grieven 5 en 6 delen derhalve het lot van grief 4.
Met betrekking tot grief 7:
15.
Blijkens de inhoud van de grief 7 stelt [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank hem heeft veroordeeld tot betaling van € 102.766,24, althans de helft.
16.
Dit standpunt berust naar het oordeel van het hof op een verkeerde lezing van het dictum van het beroepen vonnis. Voor zover [appellant] met de grief ingang tracht te doen vinden dat juist is zijn stelling dat vader hem dit bedrag heeft kwijtgescholden, hetgeen door [geïntimeerde] gemotiveerd wordt betwist, moet het hof aan die stelling voorbijgaan, nu [appellant] geen voldoende gespecificeerd bewijs op dit punt heeft aangeboden.
17.
Ook grief 7 deelt derhalve het lot van grief 4.
Met betrekking tot grief 8
18.
Met grief 8 stelt zich [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een door hem gepretendeerde vordering ten belope van € 60.000,--, waarvan hij in eerste aanleg in de conclusie van antwoord onder nr. 5 gewag heeft gemaakt, niet in de verdeling heeft betrokken.
19.
Anders dan [appellant] ingang tracht te vinden, bestaat er geen grond deze door hem gevorderde en door [geïntimeerde] bestreden vordering in de verdeling van vader te betrekken. Niet gesteld of gebleken is dat te dezen sprake is van een vordering van [appellant] ten laste van [geïntimeerde], als bedoeld in art. 4:228 lid 2 BW.
20.
Grief 8 faalt derhalve eveneens.
Met betrekking tot grief 9
21.
Met grief 9 tracht [appellant] de stelling ingang te doen vinden dat de door vader voldane kosten van de bruiloft van [geïntimeerde] aan de verplichting tot inbreng zijn onderworpen.
22.
Het hof leidt uit hetgeen omtrent de burgerlijke staat van [geïntimeerde] in de stukken van het geding is vermeld (de producties 1 en 2 bij inleidende dagvaarding in onderling verband bezien), af dat de door [appellant] gestelde bruiloftskosten vóór 1 januari 2003 onder vigeur van het oude erfrecht zouden zijn gemaakt. Kosten als deze waren evenwel volgens art. 4:1143 (oud) BW vrijgesteld van de verplichting tot inbreng, zodat ter zake van die kosten van een inbrengplicht geen sprake zijn.
23.
Voor grief 9 geldt dan ook hetzelfde als voor grief 8.
Met betrekking tot grief 10:
24.
Blijkens grief 10 stelt [appellant] zich op standpunt dat in de verdeling van de nalatenschap van vader behoort te worden betrokken een vordering van vader ten laste van [geïntimeerde] wegens door vader voorgeschoten, door [geïntimeerde] verschuldigde huurpenningen. [geïntimeerde] heeft deze stelling onder overlegging van producties betwist.
25.
Nu [appellant] ter zake van door hem gepretendeerde en [geïntimeerde] betwiste vordering geen bewijs heeft aangeboden, moet het hof aan de stellingen van [appellant] dienaangaande voorbij gaan.
26.
Grief 10 deelt derhalve het lot van de grieven 8 en 9.
Met betrekking tot grief 11
27.
Blijkens grief 11 - mede in het licht van de toelichting erop - stelt dat [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij eertijds het moederlijk erfdeel heeft ontvangen.
28.
Deze grief miskent naar het oordeel van het hof dat het in dit geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep om de verdeling van de nalatenschap van vader gaat. Overigens geeft [appellant] ook niet aan welke gevolgen hij verbonden wenst te zien aan zijn stelling dat hij eertijds zijn moederlijk erfdeel niet heeft ontvangen.
29.
Ook grief 11 treft derhalve geen doel.
De slotsom
30.
Het beroepen vonnis moet worden vernietigd voor zover in het dictum ervan tweemaal de zinsnede
'met ingang van 5 december 2006'is vermeld. Opnieuw rechtdoende dient te worden bepaald dat voor vorenbedoelde zinsnede telkens in de plaats treedt de zinsnede
'met ingang van 31 juli2011'. Gelet op de familiebetrekking tussen partijen zullen de kosten van het geding worden gecompenseerd.

De beslissing

Het hof:
vernietigt het beroepen vonnis, voor zover in het dictum ervan tweemaal zinsnede
'met ingang van 5 december 2006'is vermeld; en
opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat voor vorenbedoelde zinsnede telkens in de plaats treedt de zinsnede
'met ingang van 31 juli 2011';
bekrachtigt het beroepen vonnis - met verbetering van de gronden - voor het overige;
compenseert de kosten het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. M.W. Zandbergen en mr. M.E.L. Fikkers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 25 maart 2014.