In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de N.V. KEMA, waarbij de appellant vordert dat KEMA ten onrechte geen pensioen heeft ingekocht conform de CAO. De appellant, die van 1978 tot 2010 bij KEMA in dienst was, heeft bij zijn uitdiensttreding op 60 jaar en drie maanden een compensatie van 1,5 maandsalaris ontvangen, zonder dat hij hierom had verzocht. De appellant stelt dat hij recht heeft op voortgezette pensioenopbouw op basis van de CAO en de afspraken die hij met KEMA heeft gemaakt. KEMA betwist deze vordering en stelt dat de bepalingen in de CAO niet in het voordeel van de appellant zijn. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in hoger beroep beoordeeld, waarbij het hof de uitleg van de CAO bepalingen centraal heeft gesteld. Het hof concludeert dat de door de appellant bepleite uitleg van de CAO niet kan worden gevolgd, omdat de seniorenregeling en de FPU-regeling als één geheel moeten worden gezien. De appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen en de grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.