ECLI:NL:GHARL:2014:2741

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
4 april 2014
Zaaknummer
200.134.227-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring verzoek ontkenning vaderschap van een in 1993 overleden man

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontkenning van het vaderschap van een in 1993 overleden man. De verzoeker, geboren in 1957, heeft in eerste aanleg bij de rechtbank Noord-Nederland verzocht om de ontkenning van het vaderschap van zijn wettige vader, die hij als vermoedelijk niet zijn biologische vader beschouwde. De rechtbank had het verzoek van de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard vanwege het overschrijden van de wettelijke vervaltermijn van drie jaar. De verzoeker ging hiertegen in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 maart 2014 heeft de verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeker op 22 juli 2010 bekend is geworden met het feit dat zijn wettige vader vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Dit was het moment waarop de moeder van de verzoeker dit heeft verklaard. Het hof oordeelde dat de verzoeker zijn verzoek tot ontkenning tijdig had ingediend, aangezien dit verzoek op 19 februari 2013 bij de rechtbank was ingediend.

Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat er voldoende bewijs was dat de wettige vader niet de biologische vader van de verzoeker was. Het hof heeft de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap toegewezen en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De griffier werd opgedragen om een afschrift van de beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, zodat de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap aan de akten van de burgerlijke stand kan worden toegevoegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.134.227/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C18 / 139331/FA RK 13-400)
beschikking van de familiekamer van 3 april 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. C.W. van Weert, kantoorhoudend te Assen,
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 juni 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 september 2013, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. [verzoeker] verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn verzoek tot ontkenning van het vaderschap van wijlen [de vader] gegrond te verklaren.
2.2
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 23 oktober 2013 een journaalbericht met bijlage van 22 oktober 2013 van mr. Van Weert;
- op 4 november 2013 een journaalbericht met bijlagen van 31 oktober 2013 van mr. Van Weert.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 maart 2014 plaatsgevonden. Verschenen zijn [verzoeker], bijgestaan door mr. Van Weert, en de moeder. Tevens was mevrouw [partner van verzoeker], de partner van [verzoeker], aanwezig. Mr. Van Weert heeft het woord gevoerd mede aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen.
2.4
Na de mondelinge behandeling is op verzoek en met instemming van het hof op 19 maart 2014 binnengekomen bij de griffie een journaalbericht van 18 maart 2014 van mr. Van Weert met als bijlagen een kopie van de geboorteakte van [verzoeker], een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van [verzoeker] en een kopie van de overlijdensakte van [de vader].

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk tussen de moeder en [de vader] is [in 1957] [verzoeker] geboren.
3.2
[in 1993] is [de vader] overleden.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland op 19 februari 2013, heeft [verzoeker] verzocht zijn verzoek tot ontkenning van het vaderschap van wijlen [de vader] gegrond te verklaren.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek vanwege het overschrijden van de in de wet opgenomen vervaltermijn van drie jaar.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Vast is komen te staan dat [de vader] ingevolge het bepaalde in artikel 1:199 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) de juridische vader van [verzoeker] is, aangezien de moeder en [de vader] ten tijde van de geboorte van [verzoeker] met elkaar waren gehuwd en het bepaalde in sub b toepassing mist.
4.2
Op grond van artikel 1:200 lid 1 BW kan het vaderschap dat is ontstaan door huwelijk ingevolge het bepaalde in artikel 1:199 sub a BW worden ontkend door het kind op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is. Op grond van artikel 1:200 lid 6 BW dient in deze het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door het kind bij de rechtbank te worden ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is.
4.3
In het onderhavige geval is allereerst aan de orde de vraag of het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap door [verzoeker] binnen de hiervoor genoemde termijn van drie jaren is ingediend. Bij de bepaling van het tijdstip waarop het vermoeden dat een ander dan de wettige vader de biologische vader is, is ontstaan, is over het algemeen prudentie geboden (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de beschikking van de Hoge Raad van 17 mei 2013, LJN: BZ3641).
4.4
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat [verzoeker] binnen drie jaar voordat hij het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap heeft ingediend, bekend is geworden met het feit dat [de vader] vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het vermoeden dat [de vader] niet de biologische vader van [verzoeker] is, is ontstaan op het moment dat de moeder heeft verklaard dat hij een andere biologische vader heeft dan zijn broer. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de moeder dit op 22 juli 2010 heeft verklaard.
4.5
Weliswaar zijn er bij [verzoeker] in 2009 vragen gerezen over zijn afstamming naar aanleiding van de diagnose suikerziekte bij [verzoeker], maar het hof acht dit onvoldoende voor de vestiging van het vermoeden dat [de vader] niet de biologische vader van [verzoeker] is. Dat een buurvrouw eenmaal aan de partner van de man heeft meegedeeld dat ze zich afvroeg of [verzoeker] en zijn broer daadwerkelijk (volle) broers waren, aangezien zij twee totaal verschillende types zijn, acht het hof daartoe eveneens onvoldoende. Naar het oordeel van het hof is een dergelijke opmerking, die slechts eenmaal is gemaakt tegen de partner van [verzoeker], te algemeen om hieruit te kunnen concluderen dat [verzoeker] vermoedelijk een andere biologische vader heeft dan [de vader].
4.6
Gebleken is dat de man in 2009 een DNA-onderzoek heeft laten verrichten in New Mexico. De man heeft verklaard dat daarbij zijn wangslijm en het wangslijm van zijn broer [broer van verzoeker] zijn onderzocht. Volgens het door de man overgelegde resultaat van dit onderzoek hebben de man en zijn broer niet dezelfde biologische vader. Het hof acht deze uitkomst, ook in samenhang met het voorgaande bezien, eveneens onvoldoende voor de vestiging van het vermoeden dat [de vader] niet de biologische vader van [verzoeker] is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [verzoeker] ter zitting heeft verklaard dat hij er in 2009, op basis van de uitkomst van het DNA-onderzoek, eveneens aan twijfelde of [de vader] daadwerkelijk de biologische vader van zijn broer was. Tevens acht het hof van belang dat, ondanks dat [verzoeker] de uitkomst van het DNA-onderzoek aan zijn moeder heeft voorgehouden, de moeder in eerste instantie steeds heeft beweerd dat [de vader] wel degelijk de biologische vader van [verzoeker] is. Volgens [verzoeker] was het voor de moeder moeilijk hierover te praten en hiermee om te gaan, hetgeen de moeder ter zitting ook heeft erkend. De moeder heeft ter zitting verklaard dat haar destijds het zwijgen is opgelegd en dat hierover ook nooit meer is gesproken. Het hof houdt er bij zijn oordeel omtrent de vestiging van het vermoeden rekening mee dat naar de maatschappelijke opvattingen in die tijd sprake was van een schande indien de wettige vader niet tevens de biologische vader van een kind was, waarover destijds gewoonlijk werd gezwegen, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat de moeder in eerste instantie ook naar haar zoon heeft ontkend dat [de vader] niet de biologische vader van hem is.
4.7
Nu [verzoeker] eerst op 22 juli 2010 bekend is geworden met het feit dat [de vader] vermoedelijk niet zijn biologische vader is, is het hof - anders dan de rechtbank - van oordeel dat [verzoeker] zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 19 februari 2013, tijdig heeft ingediend.
4.8
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, heeft de moeder verklaard dat [de vader] niet de biologische vader van [verzoeker] is. Tijdens de zitting heeft de moeder tevens aangegeven dat zij dit altijd heeft geweten. Volgens de moeder waren zij en [de vader] reeds feitelijk uit elkaar op het moment dat [verzoeker] is verwekt en verbleef zij in die tijd bij mensen, waar ook de biologische vader van [verzoeker] verbleef. Tevens neemt het hof in aanmerking dat uit het door de man overgelegde resultaat van het DNA-onderzoek is gebleken dat de man en zijn (half)broer niet dezelfde biologische vader hebben. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat [de vader] niet de biologische vader is van [verzoeker]. Derhalve dient het verzoek om de ontkenning van het vaderschap van (wijlen) [de vader] van [verzoeker] gegrond te verklaren, te worden toegewezen.
4.9
[verzoeker] heeft (eerst) ter zitting opgemerkt dat hij graag zijn huidige geslachtsnaam wil behouden. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of het hof in deze een beslissing ten aanzien van zijn geslachtsnaam kan nemen, gaat het hof voorbij aan deze enkele opmerking van [verzoeker], nu (de raadsman van) [verzoeker] in eerste aanleg, noch in hoger beroep geen verzoek tot behoud van zijn geslachtsnaam heeft gedaan. Voor zover [verzoeker] zijn geslachtsnaam wenst te (blijven) voeren, staat voor hem de weg van artikel 1:7 BW open. Het is vervolgens aan de [X] om een dergelijk verzoek af of toe te wijzen.
4.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, te vernietigen en te beslissen als volgt.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juni 2013;
verklaart het verzoek tot ontkenning van het door huwelijk met de moeder ontstane vaderschap van (wijlen) [de vader] van [verzoeker], geboren [in 1957], gegrond;
verklaart deze beschikking tot in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dagtekening van deze beschikking - en voor zover daartegen geen cassatie is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats] met de last aan de ambtenaar om aan de onder hem berustende akten van de burgerlijke stand toe te voegen de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. M.P. den Hollander en
mr. D.J. Buijs, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 april 2014 in bijzijn van de griffier.