ECLI:NL:GHARL:2014:2915

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
200.140.995-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de noodzaak van ondertoezichtstelling van een kind met eetproblemen en sondevoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die afhankelijk is van sondevoeding. De moeder van [minderjarige] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 16 oktober 2013 had besloten om [minderjarige] onder toezicht te stellen van Bureau Jeugdzorg (BJZ) voor de duur van twaalf maanden. De moeder betwist de noodzaak van de ondertoezichtstelling en stelt dat [minderjarige] niet in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Ze voert aan dat de sondevoeding noodzakelijk is voor de gezondheid van [minderjarige] en dat zij in staat is om zelf hulp te zoeken.

De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in deze zaak, heeft echter aangegeven dat er geen medische noodzaak is voor de sondevoeding en dat de eetproblemen van [minderjarige] een gedragsmatig probleem zijn. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling op 11 maart 2014 de ouders en hun advocaten gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Raad en BJZ. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] en dat eerdere hulpverlening niet heeft geleid tot verbetering van de situatie.

Het hof heeft geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat [minderjarige] de benodigde hulp krijgt. De moeder is in het verleden wantrouwend en defensief geweest tegenover hulpverleners, wat de samenwerking heeft bemoeilijkt. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de ondertoezichtstelling van [minderjarige] is gehandhaafd. De beslissing is genomen met het oog op de zorg voor de ontwikkeling en gezondheid van [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.995/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/129734 / FJ RK 13-1032)
beschikking van de familiekamer van 8 april 2014
inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. E.A. Sikkes, kantoorhoudende te Leeuwarden,
thans mr. H.J. Griede, kantoorhoudende te Hoogezand,
tegen
De Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. C.T. de Weerdt, kantoorhoudende te Groningen,

2.Bureau Jeugdzorg Friesland,

kantoorhoudende te Leeuwarden,
hierna te noemen: BJZ.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 16 oktober 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2.
Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 januari 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en te bepalen dat het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [X] (hierna te noemen: [minderjarige]), wordt afgewezen.
2.2
De raad heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend. De raad heeft per brief van 3 februari 2014 aangegeven ter zitting verweer te zullen voeren.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 27 februari 2014 een brief met bijlagen van 25 februari 2014 van BJZ;
- op 3 maart 2014 een brief van 27 februari 2014 van mr. de Weerdt;
- op 7 maart 2014 een fax van zelfde datum van mr. Scheffers;
- op 10 maart 2014 een journaalbericht van mr. Griede.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 11 maart 2014 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Namens de raad is de heer H. van der Hoef verschenen.
Namens BJZ zijn verschenen mevrouw mr. M. Lautenbach en mevrouw [gezinsvoogd] (gezinsvoogd). Mr. Lautenbach heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.
2.5
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Griede een stuk overgelegd, te weten een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, d.d. 7 maart 2014 waarbij het verzoek van BJZ tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is afgewezen.
2.6
Ter mondelinge behandeling heeft mr. De Weerdt een aantal stukken overgelegd, te weten een brief aan de ouders van dr. [dokter], kinderarts-neonatoloog verbonden aan het Martini ziekenhuis in Groningen d.d. 26 februari 2014, een brief aan de ouders van
dr. [dokter] d.d. 19 februari 2014, een brief aan de ouders van [Y], kinderarts verbonden aan het Medisch Centrum Leeuwarden, d.d. 13 februari 2014 en een aan de ouders gerichte afspraak bevestiging, voor een afspraak met dr. [dokter] op
17 maart 2014, van het secretariaat kindergeneeskunde van het Martini ziekenhuis te Groningen d.d. 26 februari 2014.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de ouders is [minderjarige] geboren. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] belast. [minderjarige] heeft zijn vaste verblijfplaats bij de moeder.
3.2
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland op 25 september 2013, heeft de raad verzocht om [minderjarige] voor de duur van twaalf maanden onder toezicht van BJZ te stellen. De ouders hebben hiertegen verweer gevoerd.
3.3
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking heeft de kinder-rechter [minderjarige] per 16 oktober 2013 onder toezicht van BJZ gesteld voor de termijn van een jaar.

4.De motivering van de beslissing

Het standpunt van de moeder
4.1
De moeder kan zich met de ondertoezichtstelling van [minderjarige] niet verenigen. Zij voert aan dat [minderjarige] al vanaf zijn geboorte een moeilijke eter is en nooit iets uit zichzelf eet. In december 2010 is hij helemaal gestopt met eten en in mei 2011 is begonnen met sonde-voeding. Sinds [minderjarige] de sonde heeft gaat het volgens de moeder veel beter met hem. Hij kan volgens haar echter nog niet zonder de sondevoeding omdat hij nog steeds onvoldoende eet voor zijn leeftijd. De sondevoeding zal zorgvuldig moeten worden afgebouwd. De moeder erkent dat het eetpatroon van [minderjarige] niet gevarieerd is, maar de moeder stelt dat de oorzaak daarvan niet bij haar of de vader ligt. Zij betwist uitdrukkelijk dat het handelen van de ouders ten aanzien van de eetproblematiek van [minderjarige] tot instandhouding van de ontwikkelings-bedreiging bij [minderjarige] leidt. De moeder stelt dat zij prima in staat is om zelf hulp te zoeken voor [minderjarige]. Dat de situatie van [minderjarige] in de afgelopen jaren niet is verbeterd komt volgens haar omdat er nog geen hulpverlenersinstantie is geweest die de oorzaak van de problemen heeft kunnen achterhalen. Alle partijen zijn het er over eens dat de sondevoeding afgebouwd dient te worden; de moeder is het er echter niet mee eens dat [minderjarige] sondevoeding niet langer nodig heeft als aanvulling op zijn eetpatroon zoals wordt gesuggereerd. Volgens de moeder moet eerst gekeken worden of er geen medische oorzaak is voor het eetgedrag van [minderjarige] en of er wel afgebouwd kán worden. Pas als vaststaat dat afgebouwd kan worden dient de wijze waarop te worden bepaald. Voor de sondevoeding en het (mogelijk) afbouwen hiervan wordt door de moeder actief naar een oplossing gezocht. De moeder (en de vader) zijn prima in staat zelf het hulpverleningstraject voor [minderjarige] voort te zetten. De moeder stelt zich op het standpunt dat [minderjarige] niet in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat er daarom geen reden is voor een ondertoezichtstelling. Volgens de moeder gaat het met [minderjarige], op het gebruik van sondevoeding na, goed.
De moeder stelt ten slotte dat het raadsrapport niet voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
Het standpunt van de vader
4.2
De vader sluit zich aan bij het standpunt van de moeder. De vader stelt dat de ouders, in samenspraak met dr. [dokter], concrete stappen ondernemen om het gebruik van sondevoeding door [minderjarige] af te bouwen.
Het standpunt van de raad
4.3
De raad acht de situatie van [minderjarige] zeer zorgelijk en acht een onder-toezichtstelling van [minderjarige] hard nodig. [minderjarige] heeft al jaren grote problemen met eten, is niet zindelijk, krijgt geen tandheelkundige zorg en vertoont gedragsproblemen. Naar de mening van de raad geven deskundigen al langere tijd aan dat er geen medische noodzaak aanwezig is voor het slechte eetgedrag van [minderjarige] en dat het gebruik van sondevoeding moet worden afgebouwd. De kinderarts uit het Medisch Centrum Leeuwarden stelt dat de door de ouders gewenste PEG-sonde niet nodig is en lichamelijk risico's met zich rengt. De raad is blij dat er gewerkt wordt aan een medisch plan om het gebruik van de sondevoeding door [minderjarige] af te bouwen maar heeft twijfels over de (blijvende) medewerking van de ouders aan dit plan.
Aan de ene kant zegt de moeder namelijk dat de sondevoeding moet worden afgebouwd, maar aan de andere kant is ze ook nog steeds bezig met het aanbrengen van een PEG-sonde bij [minderjarige]. Hulp in een gedwongen kader is volgens de raad nodig om de noodzakelijk geachte hulp voor [minderjarige] in te zetten.
De raad betwist dat het raadsrapport niet zorgvuldig tot stand zou zijn gekomen.
4.4
BJZ stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een ernstige ontwikkelings-bedreiging van [minderjarige]. Door verscheidende professionals, waaronder meerdere kinderartsen, is vastgesteld dat er geen medische noodzaak is voor sondevoeding maar dat er sprake is van een gedragsmatig probleem en een interactieprobleem tussen de ouders en [minderjarige]. Ondanks verscheidende pogingen wenst de moeder de samenwerking met BJZ niet aan te gaan. De moeder stelt zich richting BJZ enkel strijdlustig op terwijl zij stelt dezelfde doelen na te streven, te weten het afbouwen van de sondevoeding en het aanleren van een normaal en gezond eetpatroon. Dit geeft volgens BJZ te denken over moeders intrinsieke motivatie om de ontwikkelingsbedreiging daadwerkelijk te willen opheffen. BJZ acht de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] dusdanig ernstig dat zij opnieuw een verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] zal doen op het moment dat de moeder onvoldoende meewerkt aan het nog op te stellen medische plan van aanpak tot afbouw van de sondevoeding.
4.5
Een minderjarige kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 BW onder toezicht worden gesteld van de stichting indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
4.6
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [minderjarige] rechtvaardigen. Er is binnen het gezin sprake van (forse) kind- en ouderproblematiek en het hof maakt zich ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige]. Het hof heeft geen aanwijzingen gevonden dat het raadsrapport niet zorgvuldig tot stand is gekomen zodat dit standpunt van de moeder zal worden gepasseerd. Uit het raadsrapport van 23 september 2013 komt naar voren dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd vanwege eet- en gedragsproblemen. [minderjarige] krijgt onvoldoende gevarieerde maaltijden aangeboden en de basale verzorging van [minderjarige] is daardoor onvoldoende. [minderjarige] krijgt bijvoeding door middel van sondevoeding en lijkt daarvan afhankelijk te zijn geworden. Medisch gezien is er volgens de geconsulteerde kinderartsen echter geen noodzaak tot sondevoeding. Uit de brief van dr. [dokter] van 19 februari 2014 blijkt dat zijn voorlopige conclusie, met de huidige gegevens over de lengte en het gewicht van [minderjarige], is dat [minderjarige] niet acuut bedreigd is. Deze conclusie wordt onderschreven door [minderjarige] vaste kinderarts, dokter [Y]. De beide kinderartsen zijn wel van mening dat de problematiek van en rondom [minderjarige] eten zodanig complex en ernstig is dat deze zonder gerichte aanpak een bedreiging voor [minderjarige] groei en ontwikkeling vormt. Naast de bij [minderjarige] aanwezige eetproblemen acht het hof het erg zorgelijk dat hem tandheelkundige zorg wordt onthouden. Juist gelet op het eetgedrag van [minderjarige] is tandheelkundige zorg erg belangrijk. Voorts is door diverse deskundigen aangegeven dat de voedselweigering door [minderjarige] iets gedragsmatigs lijkt te zijn, doch de ouders lijken deze optie niet in overweging te willen nemen. De moeder heeft gesteld dat het al een stuk beter gaat met het eetgedrag van [minderjarige] maar als gekeken wordt naar wat [minderjarige] nu feitelijk aan voedingsmiddelen binnenkrijgt per dag is dit nog steeds zeer beperkt.
Ter zitting heeft de moeder aangegeven dat hij twee boterhammen per dag eet, die hem gevoerd moeten worden, drie kwart appel of acht druifjes, een (snoep)tussendoortje zoals bijvoorbeeld rozijntjes of chips en als avondeten wat frietjes en een halve frikandel.
De moeder stelt daarnaast komkommer en paprika aan te bieden. [minderjarige] drinkt daarbij voornamelijk water of rode vruchtensappen. Daarnaast heeft de moeder aangegeven dat [minderjarige] nog niet zindelijk is voor wat zijn ontlasting betreft; alleen als hij thuis de rust heeft is [minderjarige] in staat om op het toilet zijn behoefte te doen. De meeste dagen is er echter sprake van broekpoepen door [minderjarige].
Ten aanzien van de moeder is er duidelijk sprake van een zeer problematische samenwerking met de raad en BJZ, waarbij zij zich zeer wantrouwend en agressief opstelt. Het hof acht het zeer zorgelijk dat de moeder BJZ in de afgelopen maanden niet in staat heeft gesteld om in contact te treden met [minderjarige].
4.7
Het hof juicht het toe dat het er nu op lijkt dat er vanuit het Martini ziekenhuis in Groningen, in samenwerking met het Medisch Centrum Leeuwarden, wordt toegewerkt naar een definitieve afbouw van de sondevoeding. Gelet op de houding van de ouders richting hulpverleners in het verleden twijfelt het hof echter of de ouders blijvend gemotiveerd zijn om aan de afbouw van de sondevoeding mee te werken. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt namelijk dat met name de moeder hulp lijkt accepteren zolang die voldoet aan haar voorwaarden. Als de adviezen van hulpverleners niet aansluiten bij de ideeën van de moeder wijst zij de hulpverlening af en kan zij zich daarbij dwingend en agressief opstellen.
4.8
Uit het dossier blijkt dat er vele hulpverleningsinstanties bij het gezin betrokken zijn geweest maar dat de ouders dan wel de moeder adviezen niet opvolgden en trajecten stop zetten. Zo is er vanuit Thuisbegeleiding thuiszorg Het Friese Land bijvoorbeeld aangegeven dat er weinig samenwerking is met de moeder; zodra ze te dichtbij komen en teveel van de moeder vragen, gaat de moeder in de verdediging en zegt ze de hulpverlening op. Volgens de thuiszorg zijn de gestelde doelen niet gehaald omdat de moeder niet open staat voor hulp aan haar en [minderjarige]. De thuiszorg stelt dat er intensieve, structurele hulp nodig is om de moeder te laten inzien hoe ze [minderjarige] op een positieve manier en zonder ziek te zijn / ziek te houden kan laten ontwikkelen tot een gezond en levenslustig kind. Ook Anders Opvoeden geeft aan dat de moeder niet open staat voor adviezen. De hulpverlening aan [minderjarige] door Anders Opvoeden is na een conflict met de moeder gestopt omdat de hulpverlener op staande voet ontslag heeft genomen vanwege verbale agressie en een dreigende houding van de moeder richting de hulpverlener waar [minderjarige] getuige van was. De hulpverlener van Anders Opvoeden vindt dat er allereerst therapie voor de moeder nodig is. De diëtist die [minderjarige] en zijn ouders heeft begeleid, geeft aan dat suggesties op weerzin / weerstand stuiten bij de moeder, dan wel de verzuchting dat [minderjarige] het toch niet gaat eten. Dat de door de hulpverleners geuite zorgen op ingeving van BJZ tot stand zijn gekomen, zoals de moeder stelt, acht het hof niet aannemelijk.
4.9
Gelet op de bovenomschreven ernstige problematiek van [minderjarige], het feit dat de in de afgelopen jaren veelvuldig binnen het gezin ingezette hulpverlening niet tot een blijvende verbetering van de situatie heeft geleid en het feit dat ouders, en dan met name de moeder, zich defensief richting de hulpverleningsinstanties op stellen op het moment dat zij een andere visie op het te volgen hulpverleningstraject hebben acht het hof een onder-toezichtstelling van [minderjarige] noodzakelijk om te waarborgen dat hij de hulp krijgt die hij nodig heeft.
4.1
Het hof geeft de moeder in overweging dat een ondertoezichtstelling een gedwongen maatregel is. Door BJZ niet in de gelegenheid te stellen om [minderjarige] te zien en te spreken en geen volledige openheid van zaken te geven belemmert zij BJZ in de uitoefening van zijn taak. BJZ is zo ook niet in staat om een goed zicht op de opvoedingskwaliteiten van de ouders te krijgen. Welke reden de moeder ook heeft om zich oncoöperatief op te stellen en contact met BJZ af te houden, zij dient zich te realiseren dat zij zal moeten meewerken om verdere (gedwongen) maatregelen te voorkomen.
4.11
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 16 oktober 2013.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. G. Jonkman en
mr. D.J. Buijs, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 april 2014 in bijzijn van de griffier.