In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarbij de verdachte was veroordeeld voor moord op haar echtgenoot. De rechtbank had op 26 juni 2013 een gevangenisstraf opgelegd, maar het hof heeft dit vonnis gedeeltelijk vernietigd en de straf opnieuw vastgesteld op 14 jaar. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarbij zij zich niet kon vinden in de opgelegde straf en de motivering daarvan. Tijdens de zitting op 28 maart 2014 heeft het hof het dossier bestudeerd en de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. W.J. Ausma.
Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld, maar dat de opgelegde straf niet in verhouding stond tot de ernst van het delict. De verdachte had haar echtgenoot op gewelddadige wijze om het leven gebracht en vervolgens geprobeerd de zaak te camoufleren door een inbraak te simuleren. Het hof heeft de argumenten van de verdediging, die een alternatieve lezing van de gebeurtenissen voorstelde, verworpen, omdat er geen bewijs was voor de betrokkenheid van derden. Het hof heeft de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden zwaar laten meewegen in de strafoplegging.
De beslissing van het hof om de gevangenisstraf te verlagen ten opzichte van de eerdere uitspraak van de rechtbank was gebaseerd op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar ongelukkige huwelijk en de psychologische impact daarvan. Het hof heeft echter benadrukt dat dit de ernst van de daad niet rechtvaardigt. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op moord. Het hof heeft de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering gebracht op de opgelegde straf, en het vonnis van de rechtbank is voor het overige bevestigd.