ECLI:NL:GHARL:2014:381

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
200.137.375-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verstekvonnis en ontvankelijkheid van het hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een verstekvonnis van de rechtbank Noord-Nederland, gewezen op 15 mei 2013. De appellante, die in eerste aanleg als gedaagde was opgetreden, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. De procedure in hoger beroep is gestart met een dagvaarding op 14 augustus 2013. De rolraadsheer heeft de appellante op 16 december 2013 in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep, aangezien zij bij verstek was veroordeeld. De appellante heeft hierop gereageerd, maar het hof oordeelt dat de uitzondering van artikel 335 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet van toepassing is. Dit artikel staat namelijk alleen hoger beroep toe in specifieke gevallen waarin een vonnis als bedoeld in artikel 140 lid 2 Rv is gewezen. In dit geval is er geen sprake van een vonnis op tegenspraak, omdat zowel de appellante als haar medegedaagde niet zijn verschenen in de eerste aanleg. Het hof concludeert dat de appellante niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat de hoofdregel van artikel 143 lid 1 Rv van toepassing is, wat betekent dat alleen verzet openstond tegen het verstekvonnis. De appellante wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de curatoren op nihil zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.137.375/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/98371 / HA ZA 13-100)
arrest van de eerste kamer van 21 januari 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.J. Meijer, kantoorhoudend te Haarlem,
tegen

1.[curator 1],

wonende te [woonplaats],
2. [curator 2],
wonende te [woonplaats],
beide handelende in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de naamloze vennootschap DSB Bank N.V., gevestigd te Wognum,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
de curatoren.,
advocaat: mr. B. Bos, kantoorhoudend te Hoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 15 mei 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 14 augustus 2013.
2.2
Vervolgens heeft de rolraadsheer via de griffier [appellante] bij brief van 16 december 2013 in de gelegenheid gesteld zich, gelet op het bepaalde in artikel 335 Rv, uit te laten omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep nu [appellante] bij voornoemd vonnis bij verstek is veroordeeld.
2.3
Bij brief van 19 december 2013, gevoegd bij het H16-formulier van diezelfde datum, heeft [appellante] op voornoemd verzoek van de rolraadsheer gereageerd.

3.De beoordelingDe ontvankelijkheid

3.1
Uit artikel 335 lid 1 Rv vloeit voort dat door de niet verschenen gedaagde van veroordelingen bij verstek geen hoger beroep kan worden ingesteld. Ingevolge artikel 335 lid 2 Rv geldt daarop een uitzondering indien tegen de niet verschenen gedaagde een vonnis als bedoeld in artikel 140 lid 2 Rv is gewezen en de niet-verschenen gedaagde vooraf bij voorraad, tegen het stellen van zekerheid, aan het vonnis voldoet.
3.2
Blijkens haar brief van 19 december 2013 stelt [appellante] zich op het standpunt dat een ambtshalve toepassing van artikel 335 Rv achterwege behoort te blijven; volgens [appellante] dient de oorspronkelijke eisende partij die als geïntimeerde in hoger beroep toepassing van deze bepaling verlangt, te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat hij daarbij een voldoende in rechte te respecteren belang heeft.
3.3
Het hof onderschrijft dit betoog van [appellante] niet. De vatbaarheid voor beroep, waaronder de appellabiliteit, dient door de rechter ambtshalve onderzocht te worden.
Ten aanzien van ambtshalve toepassing van het tweede lid van artikel 335 Rv heeft de Hoge Raad op deze hoofdregel weliswaar in zijn arrest van 16 juni 2006 (ECLI:NL:HR:2006: AV2644) een uitzondering gecreëerd, doch van toepasselijkheid van dit artikellid is in het onderhavige geval geen sprake, nu tegen [appellante] geen vonnis is gewezen als bedoeld in artikel 140 lid 2 Rv. Immers, van een dergelijk vonnis is alleen sprake wanneer er in de desbetreffende procedure meerdere gedaagden zijn gedagvaard, waarvan ten minste één is verschenen en waarvan tegen de andere(n) verstek is verleend. Uit het bestreden vonnis blijkt dat zowel [appellante] als haar medegedaagde in de procedure in eerste aanleg niet zijn verschenen. Van een vonnis op tegenspraak is derhalve geen sprake. De voorzieningenrechter heeft tegen [appellante] en haar medegedaagde verstek verleend en vervolgens overeenkomstig het bepaalde in artikel 139 Rv op 15 mei 2013 een verstekvonnis gewezen.
3.4
Nu geen sprake is van een uitzondering als geregeld in artikel 335 lid 2 Rv, stond voor [appellante] overeenkomstig de hoofdregel van artikel 143 lid 1 Rv slechts verzet open. Derhalve kan zij in het door haar tegen het vonnis van 15 mei 2013 ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen.
3.5
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [appellante] worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de curatoren vastgesteld op nihil.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.E.L. Fikkers en mr. L. Groefsema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 21 januari 2014.