ECLI:NL:GHARL:2014:4123

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
200.133.004
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing testamentair bewind in het belang van rechthebbende

In deze zaak gaat het om de opheffing van een testamentair bewind dat is ingesteld door de erflaatster over de verkrijging van de appellant uit haar nalatenschap. De erflaatster is op [datum] overleden en had in haar testament, opgemaakt op 28 september 2004, een bewind ingesteld over de goederen die aan de appellant zijn gelegateerd. De appellant heeft in hoger beroep verzocht om de opheffing van dit testamentair bewind, omdat hij van mening is dat hij in staat is om zelf het verkregene te beheren. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het verzoek van de appellant afgewezen, waarop hij in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft vastgesteld dat het testamentaire bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbende, maar dat de appellant inmiddels in staat is om zelf zijn vermogen te beheren. Het hof heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt en de beweegredenen van de erflaatster. De erflaatster had vrees dat de appellant niet goed in staat zou zijn om zelf het verkregene te beheren, maar het hof concludeert dat deze vrees niet meer gerechtvaardigd is. De appellant heeft geen problemen ondervonden in het beheer van zijn andere vermogen, dat niet onder bewind staat.

Het hof heeft daarom het primaire verzoek van de appellant om opheffing van het testamentair bewind toegewezen. De beroepen beschikking van de rechtbank is vernietigd, en het testamentaire bewind is opgeheven. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing is gegeven op 16 mei 2014 door de rechters W. Breemhaar, M.E.L. Fikkers en G.K. Schipmölder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.133.004/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/337291/HL RK 13-8)
beschikking van de tweede kamer voor burgerlijke zaken van 16 mei 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna te noemen:
[appellant],
advocaat: mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, kantoorhoudende te 's-Gravenhage.
Belanghebbenden:

1.[belanghebbende 1],

wonende te [woonplaats 2],
hierna te noemen:
[belanghebbende 1],
advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudende te Sneek.

2. [belanghebbende 2],

wonende te [woonplaats 1],
hierna te noemen:
[belanghebbende 2],
in rechte niet verschenen,

3. [belanghebbende 3],

wonende te [woonplaats 3],
in rechte niet verschenen,

4. [belanghebbende 4],

wonende te [woonplaats 4],
hierna te noemen:
[belanghebbende 4],
in rechte niet verschenen.
Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van 26 juni 2013 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, hierna te noemen de rechtbank.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 12 juli 2013, is [appellant] in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking, hierna te noemen de beroepen beschikking.
[appellant] heeft bij het beroepschrift verzocht:
'de beschikking d.d. 26 juni 2013 van de Rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, locatie Lelystad te vernietigen en opnieuw recht te doen waarbij het verzoek om opheffing van het testamentair bewind alsnog wordt toegewezen, één en ander met inachtneming van de overige verzoeken namens verzoeker gedaan in de procedure in eerste aanleg over proceskosten, kosten expertise (…) enz.'
Op 12 augustus 2013, 21 november 2013 en 22 november 2013 zijn ter griffie achtereenvolgens ingekomen de brieven d.d. 8 augustus 2013, 19 november 2013 en 22 november 2013 van mr. Marius-van Eeghen met producties.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 23 januari 2014, heeft [belanghebbende 1] verweer gevoerd.
[belanghebbende 1] heeft bij het verweerschrift verzocht:
'om verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren inzake het verzoek althans dit verzoek af te wijzen, met veroordeling van verzoeker in de kosten van deze procedure.'
Voorts zijn op 3 februari 2014, 3 februari 2014 en 5 februari 2014 ter griffie achtereenvolgens ingekomen de brieven d.d. 31 januari 2014, 31 januari 2014 en 4 februari 2014 van mr. Marius-van Eeghen met producties.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Bij de behandeling waren aanwezig [appellant], mr. Marius-van Eeghen, [belanghebbende 1], mr. Santema, [belanghebbende 2] en [belanghebbende 4].
De grieven
[appellant] heeft één onbenoemde grief opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Op [datum] is te [plaats 1] overleden [de erflaatster], geboren te[geboorteplaats] op [geboortedatum 1], hierna te noemen de erflaatster.
(ii) De erflaatster heeft bij openbaar testament, op 28 september 2004 verleden voor [de notaris], notaris te [plaats 2], hierna te noemen het testament, - voor zover van belang - als volgt over haar nalatenschap beschikt:
'A. HERROEPING/RECHTSKEUZE
1. Ik herroep alle vroeger door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.
2. Ik bepaal dat zowel de vererving van mijn nalatenschap als de vereffening
daarvan, zoveel mogelijk, zal worden beheerst door het Nederlandse recht.
B. ERFSTELLING/LEGAAT/DEFINITIE ERFDEEL
1. Ik benoem tot mijn enige erfgenamen mijn drie kinderen, samen en voor gelijke
delen:
- [belanghebbende 4];
- [belanghebbende 3];
- [appellant].
Bij ontbreken van een dochter als erfgenaam wordt plaatsvervulling in acht genomen, zoals door de wet bepaald voor vererving bij versterf en vindt anders aanwas plaats ten behoeve van de overige erfgenamen; bij het ontbreken van mijn zoon als erfgenaam geldt het hierna in bepaling E onder 4 bepaalde in het daar vermelde geval.
Voor wat betreft de erfstelling ten behoeve van mijn zoon verwijs ik naar elders in dit testament voor de daaraan verbonden ontbindende voorwaarde en verdere beperkingen.
2. Ik legateer aan mijn genoemde zoon [appellant] - verder te noemen: [X] - het huis dat tot mijn nalatenschap behoort en waarin [X] ten tijde van mijn overlijden woonachtig is, zulks onder de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van de waarde van dat huis zoals die voor de heffing van het recht van successie zal komen vast te staan; zo mogelijk moet het feit dat hij in dat huis woont worden meegewogen als waardedrukkende factor.
[X] zal zich het aan hem gelegateerde huis ook kunnen doen toedelen voor de
aangeduide waarde.
3. (…).
C. INBRENG
(…)
D. UITSLUITINGSCLAUSULE
(…).
E. TWEETRAPSMAKING
1. Making onder voorwaarde; bezwaarde
De in bepaling B. vermelde erfstelling ten behoeve van [X] geschiedt onder de
hierna vermelde ontbindende voorwaarde.
Ik bepaal dat alles wat [X] uit mijn nalatenschap zal verkrijgen, althans wat
daarvan onverteerd is overgebleven, niet zal toekomen aan zijn erfgenamen, maar aan mijn hierna te noemen erfgenamen onder opschortende voorwaarde.
2. Verwachters
Ik benoem tot erfgenamen onder de hierna vermelde opschortende voorwaarde:
mijn twee genoemde dochters. Plaatsvervulling zal uitsluitend geschieden als
een verwachter vóór of tegelijk met de bezwaarde overlijdt en heeft ook betrekking op afstammelingen van een vooroverleden verwachter die bij mijn overlijden nog niet geboren waren.
3. Ontbindende en opschortende voorwaarde
De bezwaarde is erfgenaam onder de ontbindende voorwaarde en de verwachters worden erfgenaam onder de opschortende voorwaarde dat ten minste een van de verwachters nog in leven is op het moment van overlijden van de bezwaarde.
4. Overlijden na of tegelijk met [X]
Als [X] vóór mij of tegelijk met mij overlijdt, dan benoem ik tot mijn erfgenamen voor het krachtens bepaling B. aan hem toegedachte erfdeel de hiervoor bedoelde verwachters.
5. Legaat ten behoeve van [belanghebbende 2]
Ik vermeld hier al, dat het door de verwachters te verkrijgen erfdeel bezwaard is
met een vruchtgebruik; ik verwijs naar bepaling G.
F. BEPALINGEN TWEETRAPSMAKING
(…)
G. VOORWAARDELIJK VRUCHTGEBRUIKLEGAAT
1. Legaat vruchtgebruik aan [belanghebbende 2]
Ik legateer aan [belanghebbende 2], met wie mijn zoon [X] samenwoont en een
gemeenschappelijke huishouding voert - verder te noemen: [belanghebbende 2] - het vruchtgebruik van het erfdeel dat krachtens bepaling E. sub 2 of 4 door de verwachters wordt verkregen.
Deze making is alleen van toepassing als [belanghebbende 2] nog in leven is op het tijdstip waarop het vruchtgebruik geacht wordt aan te vangen, terwijl op dat tijdstip geen sprake is van een omstandigheid waarin het vruchtgebruik al zou zijn geëindigd, terwijl de samenwonersrelatie (al dan niet in de vorm van een huwelijk of geregistreerd partnerschap) niet moet zijn verbroken door een andere oorzaak dan door het overlijden van [X] (waarbij het om medische redenen niet meer samenwonen met in stand blijven van de affectieve relatie niet geldt als verbreken van de samenwoning).
2. Vruchtgebruikbepalingen
(…)
H. BEWIND
Ik stel onder bewind al hetgeen uit mijn nalatenschap wordt verkregen door:
- mijn zoon [X] (zolang zijn erfgenaamschap duurt);
- de verwachters ingevolge bepaling E. sub 2 of 4, zolang het vruchtgebruik ten behoeve van [belanghebbende 2] duurt;
- [belanghebbende 2] (zolang het haar vermaakte vruchtgebruik duurt).
Ik benoem tot bewindvoerder de heer [belanghebbende 1], geboren op [geboortedatum 2], wonende te [postcode] [woonplaats 2], [adres] ([postadres] [woonplaats 2]).
(…)
Met betrekking tot dit bewind bepaal ik als volgt:
1. Het bewind vangt aan op het tijdstip van de verkrijging.
(…)
Dit bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbende, voorzover het [X] of [belanghebbende 2] betreft omdat zij niet goed in staat zijn zelf het verkregene te beheren en tijdens de duur van genoemd vruchtgebruik tevens om de bevoegdheden in één hand te houden.
I. EXECUTELE
(…).'
(iii) Ingevolge het testament staat hetgeen [appellant] uit de nalatenschap van de erflaatster heeft verkregen, onder testamentair bewind met [belanghebbende 1] als bewindvoerder.
Met betrekking tot de grief
2. De grief is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het primaire verzoek van [appellant] als oorspronkelijk verzoeker tot opheffing - op de voet van art. 4:178 lid 2 tweede zin BW - van het testamentaire bewind over hetgeen hij uit de nalatenschap van de erflaatster heeft verkregen.
3. Het hof stelt het volgende voorop. De mogelijkheid van opheffing van een testamentair bewind door de rechter op de voet van art. 4:178 lid 2 tweede zin BW heeft blijkens het overige in art. 4:178 BW bepaalde betrekking op een testamentair bewind dat - uitsluitend - is ingesteld in het belang van de rechthebbende. Het hof heeft alvorens verder te beslissen omtrent het primaire verzoek van [appellant] vast te stellen of van een zodanig bewind sprake is.
4 Volgens het bepaalde in art. 4:155 lid 3 BW geldt dat het bewind over een voorwaardelijk making wordt vermoed te zijn ingesteld in het belang van zowel degene die het goed bij vervulling van de voorwaarde verkrijgt als van degene die het alsdan verliest. In de zinsnede 'wordt vermoed' in art. 4:155 lid 3 BW komt tot uitdrukking dat de bepaling ten opzichte van de erflater van regelend recht is.
5. De vraag rijst daarom of de erflaatster bij de instelling van het testamentaire bewind over de verkrijging van [appellant] uit haar nalatenschap van het bepaalde in art. 4:155 lid 3 BW is afgeweken.
6. Daartoe is vereist de betekenis vast te stellen van de in de testament neergelegde clausule die luidt: 'Dit bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbende, voorzover het [X] of [belanghebbende 2] betreft omdat zij niet goed in staat zijn zelf het verkregene te beheren en tijdens de duur van genoemd vruchtgebruik tevens om de bevoegdheden in één hand te houden' (zie hiervoor rechtsoverweging 1 onder (ii)).
7. Die vaststelling dient te geschieden aan de hand van de in art. 4:46 lid 1 BW neergelegde uitleggingsmaatstaf. Die maatstaf houdt in dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking - in casu de instelling van het genoemde testamentaire bewind, waarvan de eerder aangehaalde clausule deel uitmaakt - dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
8. Het hof is onder toepassing van de hiervoor genoemde uitleggingsmaatstaf van oordeel dat - anders dan [belanghebbende 1] ingang tracht te doen vinden - de betekenis van de hiervoor aangehaalde clausule, voor zover deze betrekking heeft op het testamentaire bewind over de verkrijging van [appellant], de volgende is. Zij behelst dat het bewind - onder vermelding van de beweegreden van de erflaatster daarvoor - in het belang van [appellant] is ingesteld. Bij dit oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat de uiterste wil kennelijk wenst te regelen dat [appellant] het beheer over de verkrijging uit de nalatenschap van de erflaatster ontbeert, met als beweegreden dat [appellant] niet goed in staat is om zelf het verkregene te beheren (vgl. in dit verband ook Parl. Gesch., Boek 3, p. 495, met name de als regels 9 tot en met 16 van onderen weergegeven alinea) en dat als omstandigheid waaronder de erflaatster de uiterste wil heeft gemaakt, kan gelden, zoals voldoende aannemelijk is geworden, dat destijds bij de erflaatster de vrees bestond dat [appellant] voor minder wenselijke invloed van derden vatbaar zou zijn.
9. Thans is de vraag aan de orde of het testamentaire bewind over de verkrijging van [appellant] kan worden opgeheven op de grond dat aannemelijk is dat [appellant] de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen. Hierbij kan in het midden blijven of eertijds voor de bij de erflaatster bestaande vrees als hiervoor bedoeld grond bestond.
10. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het antwoord op de hiervoor gestelde vraag bevestigend is. Bij dit oordeel heeft het hof in aanmerking genomen, dat - zoals ter zitting is gebleken - hetgeen [appellant] uit de nalatenschap van zijn vader heeft verkregen niet onder bewind staat. Niet is gebleken dat zich sedert het overlijden van zijn vader problemen hebben voorgedaan ten aanzien van het beheer door [appellant], die zich ter dier zake doet bijstaan door de ABN Amro bank, van zijn overige - niet onder testamentair bewind - staand vermogen.
11. Het primaire verzoek van [appellant] is derhalve voor inwilliging vatbaar.
12. De grief treft derhalve doel.
Slotsom
13. De beroepen beschikking dient derhalve te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het primaire verzoek van [appellant] als oorspronkelijk verzoeker heeft afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Het hof ziet geen aanleiding één der partijen in de kosten van het geding in hoger beroep, waaronder kosten van deskundigen, te veroordelen.
Beslissing
Het hof:
vernietigt de beroepen beschikking, voor zover de rechtbank het primaire verzoek van [appellant] als oorspronkelijk verzoeker heeft afgewezen; en
opnieuw rechtdoende:
heft het testamentaire bewind, door de erflaatster ingesteld over de verkrijging van [appellant] uit haar nalatenschap, op;
compenseert de kosten van het geding in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Breemhaar, mr. M.E.L. Fikkers en
mr. G.K. Schipmölder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van vrijdag
16 mei 2014 in het bijzijn van de griffier.