99.Niet in geschil is dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen minder is gaan werken in haar functie als doktersassistente vanaf het moment dat de dochter van partijen is geboren - in 1997 - en dat zij daarmee geheel is gestopt op het moment dat [minderjarige] naar de basisschool ging. De vrouw heeft vervolgens werkzaamheden verricht in de onderneming van de man. Gebleken is dat de vrouw tijdens het huwelijk tevens als invalkracht in de functie van doktersassistente heeft gewerkt. Niet in geschil is dat de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen, sinds
1 april 2009, een arbeidsovereenkomst had voor 4 uren in de week, in de functie van doktersassistente. Gebleken is dat de vrouw haar uren vanaf het uiteengaan van partijen een aantal keren heeft uitgebreid. Met ingang van medio 2012 is zij een arbeidsovereenkomst van 20 uren per week als praktijkondersteuner aangegaan. Vanaf 1 oktober 2012 werkt zij 28 uren per week in die functie. Tevens staat vast dat de vrouw de zorg heeft voor de minderjarige zoon van partijen.
100. Nu de vrouw zich vanaf het uiteengaan van partijen heeft ingespannen om haar arbeidsovereenkomst van 4 uren per week uit te breiden naar 28 uur per week en de vrouw naast haar werkzaamheden de zorg voor de zoon van partijen heeft, is het hof van oordeel dat van de vrouw redelijkerwijs niet kan worden gevergd meer inkomsten te verwerven dan dat zij thans doet.
101. Gelet op het voorgaande zal het hof uitgaan van het feitelijke inkomen van de vrouw van afgerond € 2.048,- bruto per maand, dat de vrouw vanaf medio 2012 genereert. Blijkens de aangehechte berekening bedraagt het netto-inkomen van de vrouw € 1.555,- per maand.
102. De resterende behoefte van de vrouw kan daarmee worden becijferd op (€ 2.409,- - € 1.555,- =) € 854,- netto per maand. Gebruteerd is de resterende behoefte (afgerond) € 968,- (€ 11.615,-/12) per maand. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
103. Grief X in het principaal appel slaagt derhalve deels.
De draagkracht van de man
104. In grief VIII in het principaal appel stelt de man zijn draagkracht op het punt van het inkomen aan de orde.
105. Het hof stelt voorop dat bij de bepaling van de draagkracht van een zelfstandig ondernemer als uitgangspunt heeft te gelden dat de winst uit onderneming wordt vastgesteld door middeling van de bedrijfsresultaten over een aaneengesloten periode van tenminste drie jaren (voorafgaand aan de ingangsdatum). Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer het bedrijfsresultaat van een van deze jaren niet representatief is.
106. Uit de jaarrekeningen blijkt dat het bedrijfsresultaat van de onderneming van de man in 2008 € 69.480,- bedroeg, in 2009 € 70.603,-, in 2010 € 43.950,- en in 2011 € 64.233,-. Over 2012 was er sprake van een bedrijfsresultaat van € 49.819,-.
107. De man heeft verzocht de jaren 2010 tot en met 2012 bij de beoordeling van zijn draagkracht te betrekken vanwege het wegvallen van een belangrijke afnemer van zijn slagerij. Het hof is van oordeel dat het in dit geval redelijk is om bij de bepaling van de winst uit onderneming het gemiddelde van de bedrijfsresultaten over de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 te betrekken bij de beoordeling van de draagkracht van de man vanwege de fluctuaties in de bedrijfswinst.
108. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de man een aanzienlijke subsidie ontvangt in verband met de aanschaf van zonnepanelen in 2012, gaat het hof daaraan voorbij, nu de man deze stelling gemotiveerd heeft betwist door aan te voeren dat hij daarvoor een investeringsaftrek ontvangt.
De vrouw heeft nog aangevoerd dat in 2012 de personeelskosten met € 5.472,- zijn gestegen ten opzichte van 2011, terwijl het aantal personeelsleden gelijk is gebleven, zij het dat de nieuwe partner van de man in de loop van 2012 in de slagerij is gaan werken in plaats van een andere kracht. De vrouw veronderstelt dat de stijging van de personeelskosten met haar salaris heeft te maken. De man heeft deze stelling betwist en een jaaropgave over 2011 en 2012 overgelegd waaruit blijkt dat zijn nieuwe partner over die jaren een inkomen van € 9.702,- respectievelijk € 7.541,- bij de slagerij heeft gegenereerd. Nu de man de stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist en de vrouw tegenover die betwisting onvoldoende heeft ingebracht, gaat het hof hieraan voorbij.
109. Mede gelet op hetgeen in de vorige rechtsoverwegingen is overwogen, ziet het hof geen aanleiding om vanwege de fluctuering van de winst uit te gaan van het gemiddelde van de bedrijfsresultaten over de jaren 2008 tot en met 2012, zoals de vrouw heeft gesteld. De omstandigheid dat in 2010 sprake is van een relatief lager bedrijfsresultaat, maakt het oordeel van het hof niet anders, nu gebleken is dat in dat jaar is geïnvesteerd in een verbouwing van de onderneming van de man, terwijl niet is gebleken van een reservering daarvoor.
110. Anders dan de man ter zitting heeft gesteld ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met de (voorlopige) cijfers over het eerste halfjaar van 2013, gelet op de ingangsdatum en het feit dat deze cijfers slechts een prognose over het resultaat in 2013 betreft.
111. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de man meer inkomsten uit onderneming heeft gegenereerd dan uit de jaarrekeningen blijkt, gaat het hof daaraan voorbij, nu de man haar stelling gemotiveerd heeft betwist en de vrouw deze niet nader heeft onderbouwd.
112. Gelet op het voorgaande zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met een gemiddelde winst uit onderneming van (afgerond) € 57.151,- ((€ 70.603,- + € 43.950,- + € 64.233,- + € 49.819,- ) / 4).
Het hof heeft daarbij rekening gehouden met een zelfstandigenaftrek van € 7.280,- en een MKB winstvrijstelling van € 5.502,-.
113. De man heeft in zijn draagkrachtberekening rekening gehouden met een investeringsaftrek van € 4.473,-. Volgens de vrouw bedraagt de investeringsaftrek € 8.915,-. Nu de vrouw op zichzelf niet heeft betwist dat rekening dient te worden met een investeringsaftrek, zal het hof deze in aanmerking nemen. Het hof acht het evenwel redelijk om van de gemiddelde investeringsaftrek over de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 uit te gaan. Uit de stukken blijkt dat deze aftrek in 2009
€ 2.683,- bedroeg, in 2010 € 2.683,-, in 2011 € 1.820,- en in 2012 € 8.915,-. Derhalve zal het hof, zoals de man heeft gesteld, rekening houden met een gemiddelde investeringsaftrek van afgerond € 4.025,- ((€ 2.683,- + € 2.683,- +
€ 1.820,- + € 8.915,-) / 4).
114. Grief VIII in het principaal appel slaagt derhalve deels.
* Huurinkomsten/rente-inkomsten
115. Grief V in het incidenteel appel betreft de inkomsten uit verhuur van de loods en de rente-inkomsten.
116. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte in haar draagkrachtberekening onder post 76 huurinkomsten van € 7.500,- per jaar heeft opgenomen. Volgens de vrouw behoren deze inkomsten tot box 3 en dienen deze te worden opgenomen onder post 102. Nu de man het met deze stelling van de vrouw eens is, zal het hof onder post 102 rekening houden met de inkomsten uit verhuur van de loods.
117. De vrouw heeft in grief V in het incidenteel appel tevens aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in haar draagkrachtberekening geen rekening heeft gehouden met rente-inkomsten.
118. Zoals het hof eerder heeft overwogen zal het hof zowel bij de bepaling van de behoefte van de vrouw als de draagkracht van de man en de vrouw eventuele box drie inkomsten - anders dan huurinkomsten - buiten beschouwing laten.
119. Grief V slaagt derhalve deels.
120. In grief VI in het incidenteel appel bestrijdt de vrouw het oordeel van de rechtbank dat rekening wordt gehouden met toekomstige woonlasten ten bedrage van € 1.594,78 bruto per maand, waarvan de helft voor rekening komt van de nieuwe partner van de man.
121. Uit de brief met bijlagen van 14 september 2012 komt naar voren dat zijn woonlasten € 1.594,78 bruto per maand bedragen bij verhoging van de huidige hypothecaire geldlening van € 91.000,- tot € 194.758,20 in verband met de uitbetaling van de overbedeling van de vrouw. Het hof is met de vrouw van oordeel dat thans geen rekening dient te worden met deze woonlasten, nu de verhoging van de hypothecaire geldlening een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft, waarvan bovendien onvoldoende gegevens bekend zijn. Onduidelijk is of de hypothecaire geldlening daadwerkelijk zal worden verhoogd, per wanneer deze (eventueel) zal worden verhoogd en tot welk bedrag. Op het moment dat deze lasten wel duidelijk zijn, kan nader worden bezien of er aanleiding bestaat de woonlast op dit punt te corrigeren.
122. De vrouw heeft gesteld dat de huur van de woning te [woonplaats 1] waarin de man tot 6 april 2013 met zijn nieuwe partner verbleef, € 500,- per maand bedroeg. Rekening houdend met de omstandigheid dat de helft van de huur voor rekening van zijn nieuwe partner komt, dient volgens de vrouw een huurlast van € 250,- per maand in aanmerking te worden genomen. Nu de man deze stelling niet heeft betwist, zal het hof over de periode van 12 juni 2012 tot 6 april 2013 uitgaan van deze woonlasten.
123. Vast staat dat de man met ingang van 6 april 2013 samen met zijn nieuwe partner in een woning te [plaats 2] verblijft. De man heeft gesteld dat de huur van die woning € 800,- per maand bedraagt. De vrouw heeft deze stelling betwist en aangevoerd dat dit bedrag de huur inclusief gas, water en elektra betreft. Nu de vrouw de stelling van de man gemotiveerd heeft betwist, ligt het op de weg van de man om zijn stelling nader te onderbouwen. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling onvoldoende met stukken heeft onderbouwd. Het hof acht het door de man overgelegde transactieoverzicht waarop is vermeld dat een bedrag van
€ 800,- van de rekening-courant van de onderneming van de man is afgeschreven, daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de man gelegen een huurovereenkomst over te leggen.
124. Nu de man zijn netto-huurlast over de periode vanaf 6 april 2013 niet heeft onderbouwd, zal het hof over die periode eveneens uitgaan van een woonlast van € 250,- per maand.
125. Grief VI in het incidenteel appel slaagt derhalve.
126. Zoals het hof reeds hiervoor heeft overwogen, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man over de periode van 12 juni 2012 tot 13 juni 2013 rekening houden met het bedrag dat door de man ten behoeve van het verblijf van de vrouw in de voormalige echtelijke woning heeft betaald, te weten in totaal
€ 20.069,12, ofwel € 1.672,43 per maand. Het hof zal een bedrag van in totaal afgerond € 938,- per maand (€ 339,88 + € 598,40) in de draagkrachtberekening opnemen onder de post "woonlasten". In het kader van de betaling van € 894,35 aan gemeentelijke belastingen zal het hof rekening houden met een forfaitair bedrag aan overige eigenaarslasten van € 95,- per maand, nu niet is gebleken dat van een hoger bedrag dient te worden uitgegaan. De overige door de man betaalde lasten, te weten in totaal een bedrag van afgerond € 639,- per maand (€ 1.672,43 - € 938,- - € 95,- per maand), zal het hof in aanmerking nemen onder post 134, "overige kosten".
127. Ten aanzien van de periode vanaf 13 juni 2013 gaat het hof uit van de door de man in zijn draagkrachtberekening van 21 februari 2013 opgevoerde en door de vrouw niet betwiste bedragen inzake de lasten van de voormalige echtelijke woning.
Conclusie ten aanzien van de draagkracht van de man
128. Hetgeen hiervoor is overwogen en mede in aanmerking genomen de overige niet betwiste bedragen, zoals die blijken uit de draagkrachtberekening van de man van 21 februari 2013, leidt tot de aan deze beschikking aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekeningen.
129. Uit draagkrachtberekening I volgt dat de man over de periode van [in 2012] tot 13 juni 2013 een draagkrachtruimte heeft van € 805,- voor partneralimentatie. Rekening houdend met de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] van € 693,- per maand heeft de man inclusief fiscaal voordeel een bedrag van € 313,- per maand beschikbaar voor partneralimentatie.
130. Uit draagkrachtberekening II volgt dat de man over de periode vanaf 13 juni 2013 een draagkrachtruimte heeft van € 1.282,- per maand voor partneralimentatie. Rekening houdend met de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] van
€ 704,78 per maand heeft de man inclusief fiscaal voordeel een bedrag van
€ 1.087,- per maand beschikbaar voor partneralimentatie.
131. Met grief XIII in het principaal appel beoogt de man een jusvergelijking te laten maken. De man heeft gesteld dat hij bij toekenning van partneralimentatie netto minder besteedbaar inkomen overhoudt dan de vrouw. In grief IV in het incidenteel appel stelt de vrouw (onder meer) aan de orde dat aan de zijde van de vrouw geen rekening dient te worden gehouden met de alleenstaande ouderkorting.
132. Bij het toekennen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud is het in het algemeen redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet méér vrij besteedbaar overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Het hof zal daarom over de periode van [in 2012] tot 13 juni 2013 en over de periode vanaf 13 juni 2013 door middel van een draagkrachtberekening de vrij besteedbare ruimte van de vrouw berekenen en vervolgens tot een vergelijking van de vrij besteedbare ruimte van de man en de vrouw komen ten einde aan de hand daarvan te bezien welke bijdrage de man dient te voldoen.
133. Het hof is bij de door het hof opgestelde draagkrachtberekeningen van de vrouw uitgegaan van de door de man niet betwiste posten van de draagkrachtberekening van de vrouw van 12 april 2013, met dien verstande dat het hof - evenals bij de draagkrachtberekeningen van de man - bij de draagkrachtberekening van de vrouw over de periode van [in 2012] tot 13 juni 2013 (I) de tarieven van 2012-2 in aanmerking heeft genomen en bij die over de periode vanaf 13 juni 2013 (II) de tarieven van 2013-2, nu er een jusvergelijking dient te worden opgesteld. Nu bij de vrouw geen sprake is van woonlasten, ziet het hof daarin aanleiding bij de draagkrachtberekening van de vrouw uit te gaan van de in de bijstandsnorm verdisconteerde wooncomponent van € 213,- per maand. Het hof heeft geen rekening gehouden met de alleenstaande ouderkorting, nu de vrouw geen recht op deze korting heeft vanwege de omstandigheid dat de vrouw nog woonachtig is in de voormalige echtelijke woning en op dat adres is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Bij de draagkrachtberekeningen heeft het hof over de periode van [in 2012] tot 13 juni 2013 rekening gehouden met kindgebonden budget, nu de vrouw hierop aanspraak maakt. Over de periode vanaf 13 juni 2013 wordt geen rekening meer gehouden met kindgebonden budget.
134. Uit de aangehechte jusvergelijking I volgt dat de vrouw over de periode vanaf [in 2012] tot 13 juni 2013 bij een partneralimentatie van € 313,- bruto per maand meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Bij een alimentatie van nihil bruto per maand hebben partijen een gelijke vrije ruimte. Het hof zal daarom de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw over die periode op nihil stellen.
135. Uit de aangehechte jusvergelijking II volgt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 1.087,- bruto per maand over de periode vanaf 13 juni 2013 meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Bij een alimentatie van € 868,- bruto per maand hebben partijen een gelijke vrije ruimte. Het hof zal daarom de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw over die periode op dit bedrag vaststellen.
136. Het voorgaande betekent dat grief XIII in het principaal appel slaagt. Grief IV in het incidenteel appel slaagt voor zover dit de alleenstaande ouderkorting betreft.
Ten aanzien van het verzoek tot limitering van de onderhoudsverplichting
137. In grief XIV in principaal appel stelt de man het verzoek tot limitering van de onderhoudsverplichting aan de orde.
138. Met betrekking tot het verzoek van de man om de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren (tot maximaal twee jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand), overweegt het hof als volgt.
139. Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW is uitgangspunt dat de onderhavige onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren.
140. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
141. Het hof is van oordeel dat de man niet aan zijn stelplicht in dit kader heeft voldaan. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de vrouw op (korte) termijn volledig in haar behoefte zal kunnen voorzien, zodat het hof het verzoek van de man tot limitering van zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de vrouw, zal afwijzen.
142. Grief XIV in principaal appel faalt derhalve.
143. De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep, waaronder de kosten van haar advocaat. Het hof ziet in het door de vrouw met betrekking tot de proceskosten gestelde geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man nodeloos heeft geprocedeerd. Derhalve zullen, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
144. Nu het hof de man in de gelegenheid zal stellen om nadere stukken in te dienen en te berichten zoals hierboven vermeld, waarop de vrouw kan reageren, zal het hof om reden van doelmatigheid iedere verdere beslissing aanhouden.