ECLI:NL:GHARL:2014:4326

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
200.114.727-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en stuitende werking van aanmaning naar niet-GBA adres

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en de Coöperatieve Rabobank Katwijk U.A. De zaak betreft de vraag of de vordering van de Rabobank op [appellant] is verjaard, en of een aanmaning die naar een niet-GBA adres is verzonden, stuitende werking heeft. In eerste aanleg heeft de rechtbank Assen op 5 oktober 2011 en 11 juli 2012 vonnissen gewezen, waarin de Rabobank in het gelijk werd gesteld. [appellant] heeft echter in hoger beroep vijf grieven ingediend, die alle betrekking hebben op de verjaring van de vordering.

Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van de Rabobank in januari 2003 opeisbaar is geworden en dat de verjaringstermijn van vijf jaren geldt. De Rabobank heeft betoogd dat de verjaring is gestuit door een aanmaning die op 9 mei 2006 naar [appellant] is verzonden. Het hof oordeelt echter dat deze aanmaning [appellant] niet heeft bereikt, omdat hij niet op het adres woonachtig was waar de aanmaning naartoe is gestuurd. De Rabobank was op de hoogte van het officiële adres van [appellant], maar heeft hem desondanks op een ander adres aangeschreven.

Het hof concludeert dat de brieven van 9 mei 2006 geen stuitende werking hebben gehad en dat de vordering van de Rabobank is verjaard. De vorderingen van de Rabobank worden afgewezen en zij wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en doet opnieuw recht door de vordering van de Rabobank af te wijzen en de kosten te vergoeden aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.114.727/01
(zaaknummer rechtbank Assen 85223 / HA ZA 11-146)
arrest van de eerste kamer van 3 juni 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. L.F. Jagtenberg, kantoorhoudend te Hoofddorp,
tegen
Coöperatieve Rabobank Katwijk U.A.,
gevestigd te Katwijk,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Rabobank Katwijk
advocaat: mr. H.A. de Jongh, kantoorhoudend te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 5 oktober 2011 en 11 juli 2012 van de rechtbank Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 4 oktober 2102;
- de memorie van grieven d.d. 21 mei 2013 met producties
- de memorie van antwoord d.d. 10 september 2013;
- het schriftelijk pleidooi van 19 november 2013 met producties;
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad de vonnissen d.d. 5 oktober 2011 en 11 juli 2012 gewezen door de rechtbank Assen onder nummer 85223 / HA ZA 11-146 tussen geïntimeerde als eiseres en appellant als gedaagde te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vordering van de Rabobank af te wijzen, met veroordeling van de Rabobank in de kosten van beide instanties en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren".

3.De stukken bij het schriftelijk pleidooi

3.1
Rabobank Katwijk heeft betoogd dat het hof de producties gevoegd bij het schriftelijk pleidooi van [appellant] buiten beschouwing dient te laten omdat deze niet conform de artikelen 2.17 en 4.2 – naar het hof aanneemt van het toepasselijke landelijke procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven – veertien dagen voorafgaand aan het pleidooi aan het hof zijn toegezonden.
3.2
Het hof overweegt dat deze bepalingen – die er mede toe strekken dat de raadsheren ter zitting tijdig van nieuwe gedingstukken kennis kunnen nemen – niet van toepassing zijn op het schriftelijk pleidooi, waarvoor artikel 4.7 een eigen regeling kent. Rabobank Katwijk heeft zelf voldoende gelegenheid gehad om op de producties te reageren, zodat haar bezwaar niet voor honorering in aanmerking komt.

4.Ten aanzien van de feiten

Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
4.1
[appellant] hield een bankrekening aan onder nummer [rekeningnummer] bij (de rechtsvoorganger van) Rabobank Katwijk. Op deze overeenkomst waren de Algemene Bankvoorwaarden 1995 en de Algemene voorwaarden voor particuliere rekeningen van Rabobankorganisatie 1999 van toepassing.
4.2
Artikel 6 van die algemene bankvoorwaarden luidt:
" 6 Adresopgave door de cliënt
De cliënt dient de bank mee te delen naar welk adres voor hem bestemde stukken gezonden dienen te worden. Adreswijzigingen dient de cliënt schriftelijk mee te delen."
4.3
Per 1 januari 2003 is de restantschuld van een hypotheeklening die door Rabobank Katwijk was uitgewonnen ten laste van deze rekening gebracht, waardoor een saldotekort van € 53.425,28 is ontstaan.
4.4
Op 17 april 2003 heeft de budgetconsulent van de gemeente Noordwijk Rabobank Katwijk bericht dat [appellant] zich vanwege een problematische financiële situatie tot de gemeente had gewend voor begeleiding en bemiddeling. In deze brief wordt om uitstel van betaling verzocht. Op 29 april 2013 heeft Rabobank Katwijk de budgetconsulent bericht dat de schuld op dat moment € 55.268,82 bedroeg en dat zij vooralsnog weinig zag in stopzetting van rente en kosten.
4.5
In 2006 heeft de door Rabobank Katwijk ingeschakelde advocaat een verhaalsonderzoek naar [appellant] laten doen door Regres Info B.V. Deze heeft Rabobank Katwijk op 27 maart 2006 het door deze onderneming opgemaakte rapport toegezonden.
4.6
Dit rapport meldt dat [appellant] is gescheiden van [X], doch nog wel met haar zou samenwonen. Het rapport vervolgt:
“Betrokkene en zijn partner zijn woonachtig aan het adres [adres 1]. Telefoonnummer … (ten name van [B.V.]) [appellant] staat daar vermoedelijk niet ingeschreven. Hij zou nog steeds zijn ingeschreven aan [adres 2]. Het betreft hier naar verluidt een kamer verhuurbedrijf.
[appellant] is de afgelopen jaren met regelmaat van de klok verhuisd om op deze manier te proberen aan zijn schuldeisers te ontkomen. (…)
4.7
Rabobank Katwijk heeft op 2 mei 2006 haar advocaat opdracht gegeven [appellant] aan te manen op het adres [adres 1]. In dezelfde brief verzucht de medewerkster van deze Rabobank dat Rabobank Amerstreek (Oosterhout) waar een spaarrekening ten gunste van [appellant] was geadministreerd, geen aanvullende telefonische informatie wenste te verstrekken.
4.8
Op 9 mei 2006 heeft Rabobank Katwijk een aangetekende brief met aanmaning naar het adres in [adres 1] verzonden, alsmede een gewone brief met dezelfde inhoud. Beide brieven zijn ongeopend door de posterijen aan de toenmalige advocaat van Rabobank Katwijk, [advocaat], geretourneerd, voorzien van een sticker waarop als reden van onbestelbaarheid was aangekruist: “vertrokken”.
4.9
Op 29 december 2010 heeft Rabobank Katwijk een sommatie verzonden naar [adres 2]. Deze is door [appellant] ontvangen.

5.De beoordeling in eerste aanleg

5.1
Rabobank heeft haar vordering met de daarop inmiddels verschenen contractuele rente ad 18% per jaar, beperkt tot een totaalbedrag van € 100.000,- , te vermeerderen met de contractuele rente over het toe te wijzen bedrag vanaf de dag der dagvaarding.
5.2
[appellant] heeft zich op verjaring van de vordering beroepen en gesteld dat hij nimmer in [adres 1] heeft gewoond.
5.3
De rechtbank heeft bij tussenvonnis overwogen dat [appellant] onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen de stelling van Rabobank Katwijk dat hij in mei 2006 feitelijk [adres 1] woonde en heeft Rabobank Katwijk toegelaten tot het bewijs van het feit dat de aanmaning van 9 mei 2006 tijdig is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven dan wel feiten en omstandigheden te bewijzen die de persoon van [appellant] betreffen en rechtsvaardigen dat hij het nadeel draagt dat de aanmaning hem niet heeft bereikt.
5.4
Bij eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat [appellant] de stuitingsbrief van 9 mei 2006 niet heeft gelezen, als een omstandigheid moet worden aangemerkt die de persoon van [appellant] betreft en rechtvaardigt dat hij het nadeel draagt. [appellant] is van [adres 1] vertrokken, zonder mededeling aan Rabobank Katwijk te doen, waar voor hem bestemde stukken na zijn vertrek naar toegezonden dienden te worden.

6.De beoordeling van de grieven

6.1
[appellant] heeft tegen de beide vonnissen waarvan beroep vijf grieven voorgedragen, die alle betrekking hebben op de vraag of de vordering van Rabobank Katwijk op [appellant] is verjaard dan wel of Rabobank Katwijk die verjaring tijdig heeft gestuit. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.2
Zoals de rechtbank in haar tussenvonnis terecht heeft geoordeeld is tussen partijen niet in geschil dat de onderhavige vordering in januari 2003 – uiterlijk op 1 februari 2003 - opeisbaar is geworden en dat in dit geval een verjaringstermijn van vijf jaren geldt.
6.3
Voorts zijn partijen het erover eens dat Rabobank Katwijk in ieder geval op 29 april 2003 aanspraak heeft gemaakt op betaling jegens de door [appellant] kennelijk als gemachtigde gestelde budgetconsulent van de gemeente Noordwijk. Uitgaande van die brief is de verjaring gestuit tot en met vijf jaar na de ontvangst van die opgave, rond 1 mei 2003, zodat de vordering rond 1 mei 2008 is verjaard, tenzij Rabobank Katwijk voordien de verjaring opnieuw heeft gestuit. De bewijslast van de stuiting rust op Rabobank Katwijk.
Vast staat dat [appellant] de brief van Rabobank Katwijk van 29 december 2010 heeft ontvangen, zodat het erop aankomt of Rabobank Katwijk de verjaring van haar vordering heeft gestuit tussen ultimo december 2005 en begin mei 2008. Rabobank Katwijk beroept zich in dezen op de brieven die zij op 9 mei 2006 aan [appellant] op een adres in [adres 1] heeft verzonden, waarvan evenwel vast staat dat [appellant] die brieven nimmer heeft ontvangen.
6.4
Artikel 3:37 lid 3 BW houdt in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt, indien zij door hem is ontvangen. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring daar is aangekomen (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104).
6.5
Dat de brieven van 9 mei 2006 [appellant] (in het hier ter zake doende tijdvak) niet hebben bereikt, is niet in geschil. De retour gezonden aangetekende brief is immers eerst tijdens het getuigenverhoor in eerste aanleg geopend. Evenmin is in geding dat [appellant] nimmer ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres 1] noch dat hij dat adres heeft doorgegeven aan Rabobank Katwijk als correspondentieadres. Rabobank was ten tijde van de verzending van de brief op 9 mei 2006 bekend met het officiële adres van [appellant] aan de [adres 2]. Zij heeft hem toch, om haar moverende redenen, in 2006 niet op dat adres aangeschreven. Toen zij dat in 2010 wel deed, heeft de verzonden aanmaning [appellant] bereikt. Dat [appellant] haar zelf niet op de hoogte heeft gesteld van zijn officiële adres, doet verder niet ter zake gelet op de wetenschap die Rabobank Katwijk in de gehele hier relevante periode had van het officiële adres van [appellant], terwijl gesteld noch gebleken is dat [appellant] niet heeft gereageerd op voor hem bestemde berichten die op dat adres werden bezorgd.
6.6
Rabobank Katwijk heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] rond 9 mei 2006 feitelijk wel degelijk zijn verblijf had op het adres [adres 1]. De overgelegde verhaalsrapportage bevat niet meer dan een blote stelling dat [appellant] daar verbleef, zonder dat deze stelling met feitelijkheden is ingekleed. De getuige [X] heeft ook betwist dat [appellant] bij haar aan de [adres 1] heeft verbleven in 2006. Het aangekruiste vakje “vertrokken” op de aangetekende brief van 9 mei 2006 levert daartegenover onvoldoende bewijs op dat [appellant] wel feitelijk in de woning [adres 1] heeft verbleven, en al helemaal niet dat hij op 9 mei 2006 daar nog zijn feitelijk verblijf had. Het hof kan Rabobank Katwijk dan ook niet volgen in haar stelling dat het niet-ontvangen van de op 9 mei 2006 aan dat adres verzonden brieven aan [appellant] zelf heeft gelegen en voor zijn rekening en risico dient te blijven. Voor haar veronderstelling dat hetzij [X] hetzij haar zoon in strijd met de waarheid - en klaarblijkelijk in opdracht van [appellant] - aan een postbeambte zouden hebben verklaard dat [appellant] niet meer verbleef in de woning [adres 1], ontbreekt elk bewijs.
6.7
Voor zover Rabobank Katwijk alsnog bewijs heeft aangeboden van al haar stellingen, passeert het hof dit bewijsaanbod als te vaag, nu dit bewijsaanbod op geen enkele wijze is geconcretiseerd.
6.8
De brieven van 6 mei 2006 ontberen naar ’s hofs oordeel stuitende werking. Nu gesteld noch gebleken is dat de verjaring in het tijdvak tussen ultimo december 2005 en begin mei 2008 anderszins is gestuit, slaagt het beroep van [appellant] op verjaring. De grieven zijn terecht voorgedragen.
De slotsom
6.9
De conclusie is dat Rabobank Katwijk wegens verjaring geen vorderingsrecht meer toekomt zodat haar vorderingen moeten worden afgewezen en zij, als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure moet worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht
1.181,00
- getuigentaxen
7,00
totaal verschotten
1.188,00
en voor salaris advocaat/gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief:
4 punten x € 1.421,00
5.684,00
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten
92,17
- griffierecht
291,00
totaal verschotten
383,17
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
2 punten x € 2.632
5.264,00

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank te Assen van 5 oktober 2011 en 11 juli 2012 en doet op nieuw recht:
wijst de vordering van Rabobank Katwijk af;
veroordeelt Rabobank Katwijk in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 5.684,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 126,- voor verschotten, en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 5.264, - voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 383,17 voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. R.E. Weening en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
3 juni 2014.