ECLI:NL:GHARL:2014:4672

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
200.109.355-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen voormalige levenspartners met betrekking tot proceskostenveroordeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een executiegeschil tussen twee voormalige levenspartners. De appellant, die in eerste aanleg een vordering had ingesteld tot schorsing van de executie van een verstekvonnis, was in hoger beroep gegaan tegen de afwijzing van zijn vordering. De geïntimeerde had in eerste aanleg een reconventionele vordering ingesteld tot vergoeding van haar integrale proceskosten, welke ook was afgewezen. Het hof oordeelde dat de appellant geen voldoende belang meer had bij zijn vordering, gezien de toezegging van de geïntimeerde om de executie op te schorten. De appellant had in hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij hij zich keerde tegen de afwijzing van zijn vordering en de proceskostenveroordeling. De geïntimeerde vorderde in incidenteel appel een integrale vergoeding van haar proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Het hof overwoog dat in civiele procedures de hoofdregel is dat de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten dient te vergoeden, maar dat in zaken die de afwikkeling van een affectieve relatie betreffen, vaak compensatie van proceskosten plaatsvindt. Het hof concludeerde dat de appellant de procedure zonder reële spoedeisende grond had aangespannen, waardoor hij gehouden was de proceskosten van de geïntimeerde te vergoeden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij haar eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.109.355/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 197023/KL ZA 12-120)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 10 juni 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E. Doornbos, kantoorhoudend te Badhoevedorp,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F.S. Jansen, kantoorhoudend te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis in kort geding van 11 mei 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 juni 2012,
- de memorie van grieven d.d. 20 november 2012,
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep tevens vermeerdering van eis d.d. 5 november 2013 (met vier producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep d.d. 18 maart 2014 (met een productie).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:

(…) te vernietigen het gewezen vonnis in kort geding d.d. 11 mei 2012 (…) en (…) opnieuw rechtdoende, de door geïntimeerde verzochte proceskostenveroordeling alsnog af te wijzen, alles kosten rechtens en alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.4
[geïntimeerde] heeft haar oorspronkelijk in reconventie ingestelde vordering in hoger beroep vermeerderd. Nu [appellant] tegen deze wijziging van eis geen bezwaar heeft gemaakt en het hof ook geen aanleiding ziet deze ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde, zal ter zake van de vordering van [geïntimeerde] recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
2.5
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gevorderd:

(…)
2. het vonnis op 11 mei 2012 (…) tussen partijen gewezen te vernietigen voor zover het ziet op het niet toewijsbaar oordelen van de vordering in reconventie in eerste aanleg van [geïntimeerde] om [appellant] te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten van [geïntimeerde], en opnieuw recht doende, de vordering in eerste aanleg van [geïntimeerde] alsnog toe te wijzen, en derhalve [appellant] te veroordelen in de volledige proceskosten van [geïntimeerde] verband houdende met de procedure in eerste aanleg, waaronder de integrale advocaatkosten en waarvan de kosten advocaat worden begroot op een bedrag ad. € 5.796,64 (te vermeerderen met BTW en 10% kantoorkosten) en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dat vonnis tot de dag van betaling;
3. [appellant] te veroordelen in de volledige proceskosten van [geïntimeerde] verband houdende met het hoger beroep, waaronder de integrale advocaatkosten en waarvan de kosten advocaat tot op heden worden begroot op een bedrag ad. € 6.814,17 (te vermeerderen met BTW en 10% kantoorkosten);
4. [appellant] te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten.
2.6
[appellant] heeft bij zijn memorie van antwoord in incidenteel appel nog een productie in het geding gebracht, te weten een aan hem gerichte brief van de door [geïntimeerde] ingeschakelde deurwaarder d.d. 9 januari 2012 aangaande een zonder resultaat ten laste van [appellant] gelegd derdenbeslag. Hoewel [geïntimeerde] geen gelegenheid meer heeft gehad om op die productie te reageren, ziet het hof gelet op de aard en de herkomst van het stuk geen aanleiding om dit buiten beschouwing te laten. Overigens is het stuk, zoals uit het hierna volgende zal blijken, voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van betekenis.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.10) van genoemd vonnis van 11 mei 2012 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, waarbij [geïntimeerde] met haar zoontje bij [appellant] op zijn woonboot te [adres], is komen wonen.
3.3
Partijen zijn in oktober 2009 uiteen gegaan.
3.4
Tussen partijen is een geschil gerezen over de vraag in hoeverre [appellant] aan [geïntimeerde] betaling verschuldigd is, alsook op welk moment de door [geïntimeerde] gepretendeerde vordering opeisbaar is.
3.5
Ter zekerheid van verhaal van voormelde vordering heeft [geïntimeerde] conservatoir beslag doen leggen op de woonboot van [appellant].
3.6
Bij verstekvonnis van 2 maart 2011 van de rechtbank Rotterdam, sector civiel, is [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 77.221,45, vermeerderd met rente en kosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.7
Voormelde procedure is aanhangig gemaakt door middel van een openbare betekening van de dagvaarding, waarbij is aangegeven - kort gezegd - dat [appellant] geen bekende woon- of verblijfplaats in en buiten Nederland had als bedoeld in artikel 115 lid 2 Rv.
3.8
[geïntimeerde] heeft het verstekvonnis van 2 maart 2011 openbaar doen betekenen, waarna op 17 november 2011 met de executie van dat vonnis is gestart.
3.9
Bij dagvaarding van 13 december 2012 heeft [appellant] verzet ingesteld tegen het verstekvonnis.
3.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] verschillende keren verzocht om de executie van het verstekvonnis te staken en gestaakt te houden tot in de vorenbedoelde verzetprocedure eindvonnis zou zijn gewezen.
3.11
Bij brieven van haar advocaat van 11 en 25 april 2012 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] medegedeeld de executie op te schorten totdat er een bodemvonnis is. Voorts is [appellant] bij brieven van 2 maart 2012 en 11 april 2012 aansprakelijk gesteld voor de schade die [geïntimeerde] zou leiden als gevolg van het door [appellant] voorgenomen executie kort geding, waaronder de integrale kosten van haar advocaat.
3.12
In de tussen partijen gevoerde correspondentie heeft [appellant] aan de orde gesteld dat hij de toezegging van [geïntimeerde] in een vaststellingsovereenkomst wilde zien vastgelegd. [geïntimeerde] heeft aangegeven daarmee akkoord te zijn.
De bedoelde schriftelijke vaststellingsovereenkomst is op dat moment niet opgemaakt.
3.13
Bij inleidende dagvaarding van 26 april 2012 heeft [appellant] het onderhavige executie-geschil aanhangig gemaakt.
3.14
Tijdens de behandeling van het kort geding, op 7 mei 2012, zijn partijen het volgende overeengekomen:

Partij [geïntimeerde] zegt toe dat niet tot (verdere) executie van het verstekvonnis van 2 maart 2012 zal worden overgegaan, totdat in de verzetprocedure tegen dit verstekvonnis eindvonnis is gewezen.
Deze overeenkomst is vastgelegd in het proces-verbaal ter zitting en werd door beide partijen ondertekend.

4.De vordering en de beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de executie van het verstekvonnis van 2 maart 2011 wordt geschorst totdat op zijn verzet daartegen is beslist.
[geïntimeerde] heeft in reconventie de veroordeling van [appellant] gevorderd tot vergoeding van haar integrale proceskosten, waarbij zij haar advocaatkosten voorlopig heeft begroot op € 5.796,64 (exclusief btw en kantoorkosten).
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
4.2
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter ten aanzien van de conventionele vordering geoordeeld dat [appellant], gelet op de hiervoor onder 3.13 weergegeven overeenstemming, geen voldoende belang meer heeft.
De reconventionele vordering tot vergoeding van de integrale proceskosten heeft de voorzieningenrechter afgewezen, onder overweging dat geen sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen.
[appellant] werd op de gebruikelijke (forfaitaire) wijze in de kosten van de procedure in conventie verwezen en [geïntimeerde] in die van de reconventie.

5.De grieven en de beoordeling in hoger beroep

5.1
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of [appellant] het executiegeding onnodig aanhangig geeft gemaakt en of hij [geïntimeerde] om die reden integrale vergoeding van proceskosten is verschuldigd.
[appellant] heeft in principaal appel twee grieven opgeworpen. Met
grief 1 in principaal appelkomt hij op tegen het oordeel dat hij na de toezegging van [geïntimeerde] om de executie op te schorten geen belang meer had bij zijn vordering. Met g
rief 2valt hij zijn veroordeling in de proceskosten aan.
De (enige)
grief in incidenteel appelvan [geïntimeerde] is gericht tegen de afwijzing van haar vordering tot integrale vergoeding van haar in eerste aanleg gemaakte proceskosten. Daarnaast vordert zij thans integrale vergoeding van de door haar in hoger beroep gemaakte proceskosten, waaronder advocaatkosten ad € 6.817,17 (exclusief kantoorkosten en btw).
5.2
In civiele dagvaardingsprocedures is de hoofdregel dat de ten laste van de in het ongelijk gestelde partij te brengen proceskostenveroordeling wordt vastgesteld aan de hand van het forfaitaire liquidatietarief. Voor bepaalde procedures als IE en onteigening gelden afzonderlijke regelingen, doch die spelen in dit geval geen rol.
In zaken als de onderhavige, die de afwikkeling van een affectieve relatie betreffen, pleegt van dit uitgangspunt te worden afgeweken en vindt in beginsel compensatie van proceskosten plaats.
Een andere mogelijke uitzondering op de hoofdregel wordt gevormd door de integrale kostenveroordeling, die [geïntimeerde] in dit geval voorstaat. Hoewel een dergelijke veroordeling niet onmogelijk is (de rechter is immers niet gehouden om het liquidatietarief toe te passen), komt een vordering daartoe slechts voor toewijzing in aanmerking in geval de aangesproken partij misbruik van recht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door een procedure aan te vangen. Bij het aannemen daarvan past evenwel terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en HR 6 april 2012, ECLI: NL:HR:2012:BV7828).
5.3
Het standpunt van [geïntimeerde] komt erop neer dat [appellant] de onderhavige procedure zonder grond tegen haar heeft aangespannen en daarom gehouden is alle door haar in verband daarmee gemaakte kosten te vergoeden.
Aan [geïntimeerde] moet worden toegegeven dat het gevaar van verdere executiemaatregelen hangende de verzetprocedure door haar ondubbelzinnige schriftelijke toezegging om de tenuitvoerlegging zolang te zullen staken bijkans nihil was, zodat [appellant] kan worden aangewreven dat hij haar zonder reële spoedeisende grond in kort geding heeft betrokken. Er was dan ook alle aanleiding om in plaats van de in geschillen tussen gewezen levenspartners te doen gebruikelijke kostencompensatie, hier tot een veroordeling van [appellant] in de proceskosten te komen, zoals de voorzieningenrechter heeft gedaan. Anders dan [appellant] blijkens zijn memorie van grieven meent, is er ook bij gebreke van een uitdrukkelijk daarop toegesneden vordering van de wederpartij ruimte voor een proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief.
Het hof sluit zich bij het oordeel van de voorzieningenrechter aan. Een verder gaande kostenveroordeling acht het hof niet aangewezen. Het hof neemt, naast de hiervoor onder 5.2 bedoelde terughoudendheid, ook op dit punt in aanmerking dat partijen gewezen levenspartners zijn en het geschil de afwikkeling van hun relatie betreft, bij welke afwikkeling beide partijen zich tot dusver wantrouwend jegens elkaar hebben opgesteld. Tegen die achtergrond is de door [appellant] ten toon gespreide procedurele halsstarrigheid met zijn veroordeling in de forfaitaire proceskosten naar 's hofs oordeel voldoende gesanctioneerd.
5.4
Uit het voorgaande volgt dat zowel de grieven in principaal als de grief in incidenteel appel vergeefs zijn voorgedragen.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
De proceskosten in hoger beroep zullen, wederom gelet op de relationele achtergrond van het geschil maar ook omdat partijen in appel over en weer in het ongelijk worden gesteld, worden gecompenseerd.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 11 mei 2012;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. R.E. Weening en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 juni 2014.