ECLI:NL:GHARL:2014:4893

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
1400051
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar inkomstenbelasting en aanspraak op arbeidskorting en doorwerkbonus

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. De belanghebbende, geboren op 9 februari 1947, had een vut-uitkering en stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt tegen de aanslag, maar de Inspecteur verklaarde hem niet-ontvankelijk omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing. Tijdens de zitting bij het Gerechtshof op 3 juni 2014 werd de kwestie besproken of de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard en of hij recht had op arbeidskorting en doorwerkbonus. Het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift op 10 april 2013 eindigde, terwijl het bezwaarschrift pas op 11 april 2013 was ontvangen. De belanghebbende kon niet aantonen dat hij het bezwaarschrift tijdig had ingediend. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de aanslag terecht had vastgesteld en dat de belanghebbende geen recht had op de arbeidskorting en doorwerkbonus, aangezien hij in 2011 geen inkomen uit tegenwoordige arbeid had. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00051
uitspraakdatum:
17 juni 2014
Uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 december 2013, nummer AWB 13/2991, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor over het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.409. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 206.
1.2
Tegen deze aanslag is belanghebbende in bezwaar gekomen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 19 december 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 9 februari 1947. Hij is in 2009 op 62-jarige leeftijd vervroegd met pensioen gegaan.
2.2
Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar gedurende het gehele jaar een vut-uitkering. Naast deze uitkering heeft belanghebbende in het onderhavige jaar geen ander inkomen uit tegenwoordige arbeid genoten. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2011 zijn vut-uitkering aangegeven als inkomen uit tegenwoordige arbeid.
2.3
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 de vut-uitkering van belanghebbende aangemerkt als inkomen uit een vroegere dienstbetrekking. Als gevolg hiervan is aan belanghebbende geen arbeidskorting en doorwerkbonus toegekend.
2.4
De aanslag IB/PVV 2011 is gedagtekend 27 februari 2013.
2.5
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag een bezwaarschrift ingediend dat, blijkens een daarop geplaatst stempel, door de Inspecteur is ontvangen op 11 april 2013. De Inspecteur heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Voor zover deze vraag ontkennend moet worden beantwoord is voorts in geschil of belanghebbende recht heeft op de arbeidskorting en de doorwerkbonus.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2011.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De aanslag IB/PVV 2011 is gedagtekend 27 februari 2013. De termijn waarbinnen rechtsgeldig een bezwaarschrift kon worden ingediend eindigde derhalve op 10 april 2013. Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend dat, blijkens een daarop geplaatst stempel, door de Inspecteur is ontvangen op 11 april 2013.
4.2
Belanghebbende stelt dat hij het bezwaarschrift persoonlijk aan het einde van de laatste dag van de termijn, en derhalve tijdig, heeft bezorgd bij het Belastingkantoor. Hij maakt zijn stelling met hetgeen hij heeft aangevoerd echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk. Nu belanghebbende het bezwaarschrift zelf heeft afgegeven en niet per post heeft verzonden, kan de regel van artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht hem niet baten.
4.3
Omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, zijn naar het oordeel van het Hof niet gebleken.
4.4
Gelet op het vorenstaande is het bezwaarschrift terecht door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende terecht ongegrond verklaard.
4.5
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond en de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
ten overvloede
4.6
Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar gedurende het gehele jaar een vut-uitkering die moet worden aangemerkt als inkomen uit een vroegere dienstbetrekking. Hij heeft in zijn aangifte voor 2011 de vut-uitkering derhalve ten onrechte als inkomen uit tegenwoordige arbeid aangegeven. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor 2011 geen andere inkomsten uit tegenwoordige arbeid aangegeven. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard in 2011 geen arbeid te hebben verricht.
4.7
De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die in het desbetreffende belastingjaar met tegenwoordige arbeid winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet. De arbeidskorting wordt berekend over de arbeidskortinggrondslag (artikel 8.11 Wet IB 2001). De doorwerkbonus geldt – kort gezegd – voor de belastingplichtige die (ten minste) de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt en in het desbetreffende belastingjaar een arbeidskortinggrondslag heeft (artikel 8.12 van de Wet IB 2001).
4.8
Gelet op de in 4.6 genoemde omstandigheden heeft belanghebbende in het onderhavige jaar geen recht op de arbeidskorting en de doorwerkbonus.
4.9
Daar doet niet aan af dat de regeling van de doorwerkbonus is ingevoerd toen belanghebbende, naar hij stelt, nog inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking genoot. Het gaat immers om de feitelijke situatie in 2011 en in dat jaar heeft belanghebbende geen arbeid meer verricht en genoot hij nog slechts inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Evenmin doet daaraan af dat de vut-uitkering rechtstreeks wordt betaald door de voormalige werkgever van belanghebbende. Dit verhindert immers niet dat een vut-uitkering het karakter heeft van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.
4.1
Gelet hierop heeft de Inspecteur de aanslag juist vastgesteld.
4.11
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Bezemer als griffier.
De beslissing is op
17 juni 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Het lid van de enkelvoudige kamer,
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 10 september 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.