In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor het jaar 2009, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.721 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 610 had. Belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van € 8.400 in aftrek gebracht voor uitgaven voor levensonderhoud van zijn twee zonen, maar de Inspecteur had dit bedrag niet in aftrek aanvaard. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich redelijkerwijs gedrongen had kunnen voelen om deze uitgaven te doen.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of belanghebbende recht heeft op een persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon voor het tweede, derde en vierde kwartaal van 2009, ter grootte van in totaal € 3.150. Belanghebbende stelt dat zijn zoon een beperkt inkomen had en een studieschuld, en dat hij zich gedrongen voelde om de kosten voor levensonderhoud voor zijn rekening te nemen. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de zoon een fiscaal partnerschap is aangegaan met een huisgenoot, waardoor belanghebbende niet gedrongen kon zijn tot het maken van deze uitgaven.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om de uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon te doen, gezien de financiële situatie van de zoon en de omstandigheden waaronder hij studeerde. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, waardoor de aanslag wordt verminderd en de Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten.