3.1[appellant] heeft in het principaal hoger beroep de volgende grieven aangevoerd. Voor zover citaten uit het bestreden vonnis zijn opgenomen, is de letterlijke tekst van het vonnis gevolgd.
Grief I
Ten onrechte overweegt de kantonrechter in rechtsoverweging 5.4:
“Partijen verschillen van mening over de vraag of er aan [appellant] een baangarantie is verstrekt, als gevolg waarvan hij in het geheel niet voor ontslag in aanmerking had kunnen komen. [appellant] meent dat zowel [geïntimeerde 1] als het UWV Werkbedrijf ten onrechte hieraan voorbij zijn gegaan. [appellant] heeft zich daarbij in de dagvaarding onder meer beroepen op de brief van 17 maart 2009 (dagvaarding productie 3). Aan de inhoud van die brief wordt het volgende ontleend:
“(…)Uitgangspunten en voorbehouden
Zodra de financiering voor [naam] verzekerd is stellen wij een opvolger voor u aan. Mocht de financiering niet lukken dan blijft u in uw huidige functie onder de huidige voorwaarden. (…)
De kantonrechter is van oordeel dat de tekst van deze alinea, bezien in samenhang met de overige inhoud van de brief en de overige processtukken, meebrengt dat [appellant]:
- of in zijn huidige functie zou blijven (in geval van het mislukken van de financiering);
- of een opvolger hem zou worden aangesteld (bij het slagen van de financiering).
Omdat vervolgens per 1 september 2009 een CFO als opvolger van [appellant] bij [geïntimeerde 1] is aangesteld, is dit voorbehoud komen te vervallen. Aangenomen moet immers worden dat partijen er kennelijk van uit gingen dat ook de financiering rond was of naar alle waarschijnlijkheid in orde zou komen. In de brief van februari 2010 komt die bepaling, zoals gedaagden hebben toegelicht, om begrijpelijke redenen niet meer terug. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken waaruit [appellant] gerechtvaardigd zou kunnen hebben afgeleid dat aan hem een baangarantie was verstrekt, aldus dat hij kon terugkeren in zijn oude functie van CFO. Verder is van belang dat [appellant], hoewel dat op zijn weg lag, dit argument tegenover het gemotiveerde verweer bij conclusie van antwoord, in de conclusie van repliek niet meer nader heeft onderbouwd.”
Grief II
Ten onrechte heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 5.5 geoordeeld:
“De stelling van [appellant] dat voor zijn werkzaamheden bij [naam 2] na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst per 1 januari 2011 nieuwe medewerkers zijn aangetrokken, is door gedaagden gemotiveerd bestreden. Zij hebben onder meer gesteld dat de werkzaamheden door andere leden van het management team zijn overgenomen. De kantonrechter volgt [appellant] niet in zijn zienswijze, omdat [geïntimeerde 1] voldoende heeft aangetoond dat zij met name als gevolg van voorwaarden van financiers in [naam 2] enkel plaats zouden hebben voor een extern aan te trekken directeur/statutair bestuurder. Verder ontbrak ten tijde van de opzegging van arbeidsovereenkomst voor wat betreft het (varkens)collageenproject bij [naam 2] voldoende zekerheid omtrent de daarvoor benodigde financiële middelen van geldverstrekkers voor het daadwerkelijk opstarten van het industriële verwerkingssysteem.”
Grief III
Ten onrechte heeft de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 5.6 en 5.8 geoordeeld:
“Het argument van [appellant] dat in de ontslagprocedure bij het UWV Werkbedrijf de prestaties en capaciteiten van [appellant] en zijn aftreden als CFO niet aan de orde zijn geweest, berusten op een onjuiste dan wel onvolledige lezing van de brief van 2 november 2010 (de repliek van [geïntimeerde 1]) waarin op de tweede bladzijde, vijfde en zesde alinea wel degelijk onder meer is vermeld dat [appellant] niet optimaal functioneerde en wegens het ontbreken van vertrouwen van banken is teruggetreden.”
“Het argument dat [appellant] [geïntimeerde 1] in feite niets kostte gaat niet op, reeds omdat hij krachtens dienstbetrekking voor [geïntimeerde 1] werkte, zijn salaris met emolumenten voor haar rekening kwam en hij nog gedeeltelijk taken voor [geïntimeerde 1] verrichtte.”
Grief IV
Ten onrechte heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 5.7 geoordeeld:
“[appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde 1] en het UWV werkbedrijf het afspiegelingsbeginsel onjuist hebben toegepast. Van de door [appellant] gestelde uitwisselbaarheid van zijn nieuwe functie met die van CFO is evenwel geen sprake, nu het een andere functie-inhoud betrof waarbij ook op andere kwaliteiten een beroep werd gedaan. De functie van CFO vraagt om een voorzichtige controlerende houding, terwijl voor de functie van [appellant] een initiërende ondernemersrol werd gevraagd.”
Grief V
Ten onrechte heeft de kantonrechter onder het kopje “b. Gevolgencriterium” de specifieke omstandigheden van het geval niet of onvoldoende meegewogen en onvoldoende gemotiveerd.
Grief VI
Ten onrechte heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 5.14 geoordeeld:
“De kantonrechter neemt mede in aanmerking dat [geïntimeerde 1] aan [appellant] nog de concrete mogelijkheid heeft geboden om bij [naam 2] voor bepaalde tijd van vier maanden in dienst te treden, met een mogelijk vervolg. Het is de vraag of [appellant] hierop positief had moeten reageren. De mogelijkheid heeft tijdens de opzegtermijn tot een concreet voorstel geleid maar is reeds in eerdere briefwisseling is aangekondigd, hetgeen in de opzeggingsbrief van 25 november 2011 nog is bevestigd. Het valt op dat blijkens de processtukken een constructieve opstelling van [appellant] geheel ontbreekt, met name waar van hem een tegenvoorstel had mogen worden verwacht of een andere poging om in gesprek te blijven over een voortzetting van het dienstverband, ook al was deze mede afhankelijk van het welslagen van de nieuw op te zetten onderneming. De kantonrechter gaat er overigens van uit dat [geïntimeerde 1], zoals ook ter comparitie is bevestigd het onherroepelijk gedane nadere voorstel voor de afvloeiingsregeling van [appellant] (naast het in dit vonnis bepaalde omtrent de schadevergoeding voor de opzegtermijn) volledig gestand zal doen.”
Grief VII
Ten onrechte heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 5.16 geoordeeld:
“Voor zover aan [appellant] toezeggingen omtrent een participatie in het varkenscollageenproject zijn gedaan hadden deze betrekking op een afzonderlijk op te richten rechtspersoon, welke uiteindelijk niet tot stand is gekomen. Gedaagden hebben voldoende aangetoond dat dit niet aan hun eigen vrije keuze was overgelaten maar dat zij daarbij mede afhankelijk waren van externe financiers, zonder wie het project nooit van de grond zou komen. Tegen en na het einde van de arbeidsovereenkomst is het project ondergebracht bij [naam 2], een sinds 1997 bestaande en ook al op andere terreinen (rundercollageen) opererende onderneming, waarin onder meer externe financiers hebben deelgenomen. Die opzet is in het geheel niet vergelijkbaar met een financiële deelneming in een veel minder omvattende zelfs nog op te zetten door [appellant] gedragen onderneming, die zich enkel met varkenscollageen zou bezighouden. Opgemerkt moet worden dat niet is gesteld of gebleken dat ooit met zoveel woorden aan [appellant] een participatie in [naam 2] zou zijn toegezegd. Daarbij komt dat de bedoelde participatie, voor zover al van een toezegging sprake zou zijn geweest, in nauw verband moet worden gezien met de arbeidsovereenkomst, de daarin neergelegde (deels resultaatsafhankelijke) arbeidsvoorwaarden en de bijbehorende nieuwe taken. Uit het voorgaande blijkt dat taken door bestaande personeelsleden zijn overgenomen. De participanten lieten slechts plaats voor een externe directeur/bestuurder. Bij de beëindiging van die arbeidsovereenkomst is ook de eventuele deelneming komen te vervallen. In samenhang bezien kan niet worden gezegd dat gedaagden hierbij hebben gehandeld hetzij in strijd met goed werkgeverschap dan wel dat zij anderszins toerekenbaar zijn tekort geschoten in de op basis van de onderlinge contacten hierover gemaakte afspraken. Gelet op het voorgaande zal de vordering met betrekking tot de toezegging participatie worden afgewezen.”