ECLI:NL:GHARL:2014:5267

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
200.119.215
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van polisvoorwaarden inzake zorgplicht bij schade aan caravan

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], de eigenaar van een caravan, en de naamloze vennootschap Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij N.V. over de dekking van schade aan de caravan onder de voorwaarden van de afgesloten casco verzekering. [appellant] had zijn caravan op 30 mei 2005 aangeschaft en deze verzekerd bij Bovemij voor een bedrag van € 19.000,-. Na het indienen van een schadeclaim op 13 november 2008, die werd afgewezen door Bovemij, heeft [appellant] een rechtszaak aangespannen. De rechtbank Arnhem heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarbij werd gesteld dat de schade niet onder de dekking viel vanwege schending van de zorgplicht door [appellant].

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en zich gericht op de uitleg van de polisvoorwaarden, met name de zorgplicht van de verzekerde. Het hof oordeelde dat de zorgplicht van [appellant] niet zo ver ging dat hij zijn caravan regelmatig moest inspecteren, vooral gezien het feit dat hij al 24 jaar gebruik maakte van dezelfde stalling zonder eerdere schade. Het hof verwierp het beroep van Bovemij op de uitsluitingsgrond van dekking wegens onvoldoende zorg, en oordeelde dat Bovemij gehouden was om de schade te vergoeden.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en kende [appellant] een schadevergoeding toe van € 6.887,-, vermeerderd met wettelijke rente. Bovemij werd ook veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzekeraars om duidelijk te zijn over de zorgplicht van verzekerden en de omstandigheden waaronder dekking kan worden uitgesloten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.119.215
(zaaknummer rechtbank 216731)
arrest van de eerste kamer van 1 juli 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. E. Sünbül,
tegen:
de naamloze vennootschap
Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij N.V.,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde,
hierna: Bovemij,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 7 september 2011 en 2 mei 2012 die de rechtbank Arnhem tussen [appellant] als eiser en Bovemij als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 1 augustus 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het vonnis van 2 mei 2012.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [appellant] heeft op 30 mei 2005 een nieuwe caravan gekocht. Hij heeft de caravan met ingang van dezelfde datum via asssurantiebemiddelingsbedrijf Aevitae B.V. (hierna: Aevitae) casco verzekerd bij Bovemij voor een bedrag van € 19.000,-. Blijkens het polisblad is de dekking omschreven als “Tourcaravan Uitgebreid”. Op de verzekeringsovereenkomst zijn de Algemene Verzekeringsvoorwaarden ALGA0301 (hierna: Algemene Verzekeringsvoorwaarden) en de Model voorwaarden Cascoverzekering Caravan A0201 (hierna: Voorwaarden Cascoverzekering) van toepassing. De caravan was gestald op een buitenterrein van een camping. [appellant] heeft op 13 november 2008 schade aan zijn caravan geclaimd via Aevitae bij Bovemij. Aevitae heeft door CED Bergweg B.V. een schadeonderzoek laten verrichten, waarvan op 10 december 2008 rapport is uitgebracht. Bij brief van 19 december 2008 heeft Aevitae aan [appellant] bericht dat de schade aan de caravan niet voor vergoeding in aanmerking komt. Bij brief van 24 februari 2009 heeft Bovemij het standpunt van Aevitae bevestigd. Niettemin is op 23 april 2009 een bedrag van € 5.650,- aan [appellant] uitgekeerd, overeenkomend met de door CED Bergweg berekende schade op basis van dagwaarde minus restwaarde (€ 12.000,- - € 6.350,-). Volgens de brief van Bovemij van 14 mei 2009 is dit uit coulance gebeurd.
4.2
[appellant] heeft in deze procedure gevorderd dat Bovemij zal worden veroordeeld tot betaling van € 7.000,- en buitengerechtelijke kosten van € 833,-, vermeerderd met rente en kosten. [appellant] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij op grond van de polisvoorwaarden recht heeft op volledige vergoeding van de schade van € 12.650,-, zoals berekend in het rapport van CED Bergweg (poliswaarde € 19.000,- minus restwaarde € 6.350,-).
Bovemij heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis van 7 september 2011 een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 2 mei 2012 de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proces- en nakosten. De rechtbank heeft daartoe samengevat het volgende overwogen. Uit het schaderapport volgt dat er twee soorten schade zijn: allereerst het gat in het dakluik en de direct als gevolg daarvan ontstane waterschade (de primaire schade), en daarnaast de vochtinwerking, verrotting, aantasting en uitslag op de wanden, het plafond en interieur van de caravan (de secundaire schade). Bovemij heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de primaire schade onder de dekkingsomschrijving van artikel 3 van de voorwaarden Cascoverzekering valt. Bovemij is op grond van artikel 3 van deze voorwaarden in beginsel gehouden deze schade te vergoeden. Het beroep van Bovemij op schending van de zorgplicht door [appellant] gaat met betrekking tot deze schade niet op, evenmin als het beroep op eigen schuld. De secundaire schade als gevolg van langdurige inwatering valt echter wel onder het betrachten van onvoldoende zorg zoals bedoeld in artikel 4 aanhef en sub e onder 2 van de voorwaarden Cascoverzekering. Daarnaast is in ieder geval sprake van schending van de verplichting om het ontstaan of verergeren van schade zoveel mogelijk te beperken als bedoeld in artikel 8 sub f Algemene Verzekeringsvoorwaarden en/of de algemene bereddingsplicht in artikel 7:957 BW. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat Bovemij uitsluitend voor de herstelkosten van de primaire schade aan [appellant] tot uitkering is verplicht. De rechtbank schat de hoogte van de herstelkosten die verband houden met de primaire schade - een kapot dakluik en enige waterschade - met inachtneming van een aftrek voor eigen risico van € 113,- ex aequo et bono op een lager bedrag dan hetgeen reeds (uit coulance) aan [appellant] is uitgekeerd.
Dit betekent dat Bovemij verdere uitkering aan [appellant] heeft mogen weigeren.
4.3
Blijkens de appeldagvaarding is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen zowel het tussenvonnis van 7 september 2011 als het eindvonnis van 2 mei 2012. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in het beroep, voor zover dit tegen het tussenvonnis is gericht, nu tegen de daarin gegeven beslissing geen hogere voorziening openstaat (artikel 131 Rv). Overigens heeft [appellant] tegen dit vonnis ook geen grieven aangevoerd.
4.4
Met de grieven I en II keert [appellant] zich tegen de overwegingen van de rechtbank betreffende de uitleg van artikel 4 aanhef en sub e onder 2 van de Voorwaarden Cascoverzekering (rov. 4.13 en 4.14 van het eindvonnis). Met grief III richt [appellant] zich vervolgens tegen de overweging dat [appellant] er in redelijkheid niet op mocht vertrouwen dat zijn caravan ter plaatse veilig zonder enig risico op schade was gestald, en dat hij de caravan telkens na storm en/of hevige regenval had moeten inspecteren, dan wel dit met enige regelmaat had moeten laten doen (rov. 4.16). Met grief IV bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat hij in redelijkheid niet de normale voorzichtigheid heeft betracht die van hem kon worden verwacht (rov. 4.17). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.5
Partijen verschillen allereerst van mening over de uitleg van artikel 4 aanhef en sub e van de Voorwaarden Cascoverzekering, waarin de uitzonderingsgrond is opgenomen waarop Bovemij zich primair beroept. Bij de beoordeling hiervan geldt als uitgangspunt dat, nu het hier gaat om een bepaling in polisvoorwaarden waarover tussen partijen niet pleegt te worden onderhandeld en, naar tussen partijen vaststaat, ook niet onderhandeld is, de uitleg daarvan met name afhankelijk is van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en de eventuele bij de polisvoorwaarden behorende toelichting (HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793).
4.6
Artikel 4 van de Voorwaarden Cascoverzekering houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Uitsluitingen
Naast de uitsluitingen genoemd in de Algemene Verzekeringsvoorwaarden geeft de verzekering geen dekking voor schade:
(…)
e. bestaande uit herstelkosten als gevolg van slijtage;
1. door onvoldoende onderhoud van de verzekerde zaken, waarvan in ieder geval sprake is bij schade door uitdroging en/of verwering van afdichtingsmateriaal en dakbedekking;
2. door onvoldoende zorg voor de verzekerde zaken waarvan in ieder geval sprake is indien de verzekerde verzuimt:
- de verzekerde zaken veilig te stellen bij verwachte hoge waterstanden;
- de sanitaire en verwarmingsinstallatie te beschermen tegen bevriezing;
- buiten het normale seizoen waardevolle zaken (zoals audiovisuele apparatuur) te verwijderen”.
4.7
Uit deze bewoordingen volgt dat van dekking is uitgesloten schade in de vorm van herstelkosten, ontstaan door onvoldoende onderhoud van of onvoldoende zorg voor de verzekerde zaken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, duidt de zinsnede “waarvan in ieder geval sprake is” (in artikel 4 sub e onder 2) op het nader invullen van het begrip “onvoldoende zorg”. De formulering laat de mogelijkheid open dat ook in andere dan de omschreven gevallen sprake kan zijn van onvoldoende zorg als bedoeld in het artikel. De tekst bevat geen aanwijzingen dat het om een limitatieve opsomming van gevallen zou gaan. Dat in het polisblad wordt gesproken over een verzekering met dekking “Tourcaravan uitgebreid”, maakt dat op zichzelf niet anders. Ook het feit dat in het clausuleblad alleen een aanvullende bepaling over diefstalbeveiliging is opgenomen, betekent niet dat [appellant] mocht begrijpen dat zijn zorgplicht zich hiertoe en verder tot het nemen van maatregelen in de specifiek genoemde situaties beperkte. De genoemde voorbeelden, zeker als deze worden gelezen in het licht van de algemene (“uitgebreide”) dekkingsomschrijving en de specifieke aanvullende beveiligingsclausule, suggereren echter wel dat uitsluiting van dekking wegens schending van de zorgplicht slechts aan de orde is indien de verzekerde heeft verzuimd om passende en gebruikelijke of specifiek voorgeschreven maatregelen ter vermijding van evidente risico’s te nemen. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan [appellant] de polisvoorwaarden redelijkerwijs anders had mogen of moeten begrijpen.
4.8
Dat in voormeld artikel gesproken wordt over “schade (…) bestaande uit herstelkosten als gevolg van
slijtage” leidt naar het oordeel van het hof niet tot onduidelijkheid over de betekenis van deze uitsluitingsgrond. Duidelijk is dat geen van de onder 2 genoemde voorbeelden (anders dan die onder 1 genoemd) direct verband houdt met slijtage in de gangbare betekenis van het woord (geleidelijke beschadiging of achteruitgang als gevolg van voortdurend gebruik of blootstelling). Over de bedoeling van de bepaling, namelijk dat dekking is uitgesloten voor schade ontstaan doordat onvoldoende zorg voor de verzekerde zaken is betracht (zoals in de genoemde voorbeelden), kan geen misverstand bestaan.
4.9
De vraag is vervolgens of [appellant] in dit geval niet aan de bedoelde zorgplicht heeft voldaan. Bij de beantwoording daarvan is het volgende van belang. Vaststaat dat [appellant] zijn caravan had gestald op het buitenterrein van een camping. Het gaat om een particuliere stalling waar circa 100 caravans staan, op een veld met een haag er omheen en aan één zijde een rij bomen. De caravans staan dicht bij elkaar ter bescherming tegen de wind. De caravan van [appellant] stond aan de kant van de bomen. [appellant] had de caravan in oktober 20007 naar de opslag voor de winter gebracht. Hij deed dat al 24 jaar bij dezelfde stalling. De bedoeling was dat hij in mei/juni van het volgende jaar de caravan weer zou ophalen. In januari 2008 kreeg hij echter een hersenbloeding, waardoor hij een half jaar geen auto mocht rijden. Zijn vrouw rijdt wel auto, maar niet met de caravan. [appellant] is tussentijds niet bij de caravan geweest; volgens zijn verklaring doet niemand dat. Met de stallinghouder zijn geen afspraken over inspectie gemaakt. [appellant] betaalt hem € 100,- per jaar (zie de verklaring van [appellant] tijdens de comparitie in eerste aanleg, welke door Bovemij niet is betwist). Uit de rapportage die CED Bergweg naar aanleiding van de schademelding van 13 november 2008 heeft opgemaakt, komt naar voren dat de caravan ernstig was beschadigd aan de achter binnenzijde en de rechter- en linkerzijwand. Het dakluik vertoonde een gat boven het achter beddeel. Diverse delen waren door ernstige vochtinwerking van buitenaf aangetast. Volgens het rapport is de schade veroorzaakt doordat als gevolg van aanraking van een hard object op het achterdakluik een gat is ontstaan. Dit is gezien de inslag een boomtak of iets dergelijks geweest. Dit heeft tot gevolg gehad dat door het gat in het dakluik water vrij en zeer geruime tijd de caravan heeft kunnen binnendringen. Het binnengedrongen water heeft de aanwezige materialen ernstig aangetast, waarna deze zijn gaan verrotten en schimmelen. Deze bevindingen en conclusies zijn tussen partijen niet in geschil. Ook het hof zal daarvan dus uitgaan.
4.1
Zoals de rechtbank heeft overwogen, brengt het op een buitenterrein stallen van een caravan voor de winterperiode op zichzelf wel enig risico mee. Op het caravanseizoen volgen de herfst en winter, perioden waarin in het algemeen regelmatig veel neerslag en (harde) wind voorkomt. Bij harde wind en storm kunnen loswaaiende takken en andere voorwerpen schade veroorzaken. Bij caravans kan dit flinke schade veroorzaken, omdat caravans voornamelijk uit lichtgewichtmaterialen bestaan. Een deel van de risico’s kan worden ondervangen door de caravans dicht bij elkaar te zetten, waardoor de binnen geplaatste caravans minder blootgesteld worden aan de wind, maar ook dan blijft het risico op schade van bovenaf aanwezig. Daarnaast kan schade door vandalisme niet worden uitgesloten.
4.11
Anders dan de rechtbank is het hof echter van oordeel dat dit alles nog niet maakt dat [appellant], door de caravan op deze locatie te stallen zonder afspraken te maken met de stallinghouder over inspectie en zonder tussentijds te gaan kijken, zijn zorgplicht heeft verzaakt. In de eerste plaats is daarbij van belang dat, zoals Bovemij heeft erkend, buitenstalling van de caravan in het kader van de verzekering op zichzelf was toegestaan, terwijl de polisvoorwaarden geen voorschrift bevatten dat de verzekerde de caravan vanwege de genoemde risico’s regelmatig zou moeten inspecteren. In de tweede plaats is van belang dat, zoals Bovemij niet heeft weersproken, [appellant] al 24 jaar van de onderhavige stalling gebruik maakte, kennelijk zonder dat zich ooit eerder schade had voorgedaan. In de derde plaats weegt mee dat, naar Bovemij ook niet heeft betwist, niemand tussentijds naar de gestalde caravans pleegde te gaan kijken. Kennelijk was het in elk geval bij deze stalling dus niet gebruikelijk om dat te doen. Bovemij heeft niet gesteld dat dit in het algemeen wel gangbaar zou zijn. In de vierde plaats is van belang dat, zoals Bovemij tijdens de comparitie in eerste aanleg zelf heeft gesteld, de stallinghouder heeft te gelden als een professionele bewaarnemer, die uit hoofde van die hoedanigheid een eigen zorgplicht heeft. [appellant] mocht er in beginsel van uitgaan dat de stallinghouder die zorgplicht nakwam. Niet zonder meer kan daarom worden gezegd dat het op de weg van [appellant] had gelegen om ervoor te zorgen dat de stallinghouder, eventueel tegen aanvullende betaling, voor inspectie zou zorgdragen. Los daarvan is onduidelijk of de onderhavige schade (een gat in het dak en door water aangetaste delen aan de binnenkant van de caravan) bij inspectie van buitenaf zichtbaar zou zijn geweest. Bij betreden van de caravan zou de schade wellicht wel zijn opgemerkt, maar de vraag is of dit in het kader van routinematige inspectie redelijkerwijs mocht worden verwacht. Bovemij heeft daarover niets gesteld. Ten slotte acht het hof van belang dat de hiervoor genoemde risico’s van beschadiging door weersinvloeden of andere factoren in de beschreven situatie weliswaar altijd aanwezig zullen zijn, maar niet in die mate spelen en zozeer voor de hand liggen dat dit zonder meer om maatregelen vraagt, zoals dat bij de in de polisvoorwaarden genoemde voorbeelden wel het geval is. Naar het oordeel van het hof gaat de zorgplicht, in omstandigheden als deze, dan ook niet zover dat de verzekerde na iedere storm en/of regenval, althans met enige regelmaat, zonder verdere concrete aanleiding de caravan op mogelijke schade zou moeten (laten) inspecteren. Een dergelijke inspectie mag wellicht wel worden verwacht als sprake is geweest van bijzondere omstandigheden, zoals zeer harde storm of andere extreme weersomstandigheden die in de buurt van de stallingsplaats tot schade hebben geleid. Bovemij heeft echter niet gesteld dat zich in dit geval iets dergelijks heeft voorgedaan. De conclusie is dan ook dat het beroep van Bovemij op de genoemde uitsluitingsgrond moet worden verworpen. De grieven I tot en met IV slagen.
4.12
Met grief V keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van schending van de verplichting om het ontstaan of verergeren van de schade zoveel mogelijk te beperken als bedoeld in artikel 8 aanhef en onder f van de Algemene Verzekeringsvoorwaarden en/of de algemene bereddingsplicht in artikel 7:957 BW (rov. 4.17, slot, van het eindvonnis). Naar het oordeel van het hof slaagt ook deze grief.
Artikel 7:957 BW bepaalt dat, zodra de verzekeringnemer of verzekerde van de verwezenlijking van het risico op de hoogte is of behoort te zijn, hij naar mate hij daartoe in de gelegenheid is verplicht is binnen redelijke grenzen alle maatregelen te nemen die tot voorkoming of vermindering van de schade kunnen leiden. De in de Algemene Verzekeringsvoorwaarden opgenomen verplichting voor de verzekerde om het ontstaan of verergeren van schade zoveel mogelijk te voorkomen, veronderstelt eveneens dat de verzekerde van de schade brengende gebeurtenis op de hoogte is of behoort te zijn. Niet in geschil is dat [appellant] niet eerder dan toen hij de melding deed, wist dat de caravan beschadigd was geraakt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat hij daarvan ook niet eerder op de hoogte behoefde te zijn. Het hof merkt daarbij nog op dat [appellant] weliswaar niet in mei/juni 2008 (na het winterseizoen) de caravan heeft opgehaald en kennelijk pas in november 2008 de schade heeft opgemerkt, maar dat niet is gesteld of gebleken dat juist dit tijdsverloop ertoe heeft geleid dat de schade is ontstaan of verergerd. Van zeer langdurig tijdsverloop (gedurende meerdere seizoenen) zonder enige controle is geen sprake geweest.
4.13
In verband met de devolutieve werking van het hoger beroep dienen thans nog de overige door Bovemij aan de orde gestelde, maar door de rechtbank buiten behandeling gelaten of verworpen stellingen en verweren te worden behandeld, voor zover deze door gegrondbevinding van de grieven relevant worden voor de bepaling van het dictum in appel.
4.14
Bovemij heeft in de eerste plaats aangevoerd dat dekking niet alleen is uitgesloten op grond van artikel 4 aanhef en onder e, maar ook op grond van artikel 4 aanhef en onder g van de Voorwaarden Cascoverzekering. Laatstgenoemde bepaling houdt in:
“Naast de uitsluitingen genoemd in de Algemene Verzekeringsvoorwaarden geeft de verzekering geen dekking voor schade:
g. door langzaam inwerkende weersinvloeden (licht en vocht).”
Volgens Bovemij is de schade aan het interieur van de caravan door de langdurige inwerking van binnengekomen neerslag veroorzaakt en komt deze daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Het hof volgt Bovemij daarin niet. De genoemde uitsluitingsgrond ziet op schade door langzaam werkende weersinvloeden, niet op schade die als gevolg van een verzekerde gebeurtenis is ontstaan. In dit geval betreft het schade door het binnendringen van water door het gat in het dakraam, dat door de inslag van een boomtak of ander voorwerp is ontstaan. Deze schade valt onder de dekkingsomschrijving in artikel 3 lid 1 aanhef en onder c dan wel f van de Voorwaarden Cascoverzekering. Het hof verwerpt dan ook dit verweer.
4.15
Bovemij heeft in de tweede plaats een beroep gedaan op eigen schuld van [appellant] in de zin van artikel 6:101 BW. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het onder alle omstandigheden in elk geval mede op de weg van [appellant] had gelegen normaal toezicht te (laten) houden. Voor dit verweer ziet het hof echter onvoldoende grond. Zoals hiervoor is overwogen, gaat de zorgplicht die op [appellant] rustte niet zover dat hij na iedere storm en/of regenval, althans met enige regelmaat, zonder verdere concrete aanleiding de caravan op mogelijke schade had moeten (laten) inspecteren. Dat hij in de periode van oktober 2007 tot november 2008 geen regelmatig toezicht op de caravan heeft gehouden, levert dan ook geen omstandigheid op die aan [appellant] is toe te rekenen en die tot vermindering van de vergoedingsplicht van Bovemij zou moeten leiden. Daargelaten wordt dan nog dat het in dit geval niet om een wettelijke verplichting tot schadevergoeding gaat, in het kader waarvan artikel 6:101 BW kan worden toegepast, maar om een primaire verbintenis tot schadevergoeding uit de verzekeringsovereenkomst. Ook dit verweer wordt dus verworpen.
4.16
Voor het overige heeft Bovemij het recht van [appellant] op schadevergoeding op grond van de verzekering niet betwist. Over de omvang van de schade bestaat tussen partijen verder geen verschil van mening. Deze is in het rapport van CED Bergweg, uitgaande van de poliswaarde, vastgesteld op € 12.650,-. Rekening houdend met het door de rechtbank vastgestelde eigen risico van € 113,- per gebeurtenis (waartegen [appellant] geen grief heeft gericht), had [appellant] dus recht op vergoeding van het bedrag van € 12.537,-. Nu [appellant] op 23 april 2009 reeds € 5.650,- heeft ontvangen, is toewijsbaar € 6.887,-.
heeft verder de wettelijke rente gevorderd vanaf 20 december 2008. Hij heeft echter niet gesteld dat en waarom Bovemij op die datum al in verzuim was. Bovemij heeft erop gewezen dat [appellant] haar eerst bij brief van 24 april 2009 in gebreke heeft gesteld. Nu daarbij een redelijke termijn van vijf werkdagen voor de nakoming is gesteld, en betaling van het resterende bedrag binnen die termijn is uitgebleven, is Bovemij vanaf 2 mei 2009 in verzuim. De wettelijke rente zal derhalve vanaf deze datum worden toegewezen.
4.17
[appellant] heeft voorts aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 833,- (overeenkomstig het rapport Voorwerk II). Bovemij heeft de verschuldigdheid hiervan om diverse redenen betwist. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte tot dit bedrag heeft gemaakt, die op de voet van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW voor vergoeding in aanmerking komen. Hij heeft slechts gesteld dat zijn gemachtigde diverse werkzaamheden heeft verricht, zoals het aanleggen van een dossier, studie van het dossier, het opstellen en verzenden van meerdere inhoudelijke brieven aan en het voeren van correspondentie met Bovemij. Uit de overgelegde stukken blijkt alleen dat SRK namens [appellant] drie brieven aan Bovemij heeft gestuurd, waarin zij het standpunt van [appellant] heeft uiteengezet, voordat tot dagvaarding is overgegaan. Deze en de verder door [appellant] genoemde werkzaamheden vallen onder de verrichtingen ter voorbereiding van gedingstukken en instructie van de zaak, waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Daarvoor kan dus geen afzonderlijke vergoeding op grond van artikel 6:96 lid 2 BW worden toegekend. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
4.18
Uit het vorenstaande volgt dat grief VI, die ertegen is gericht dat de rechtbank [appellant] als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten heeft veroordeeld, eveneens slaagt. Grief VII, die betrekking heeft op het passeren van het door [appellant] gedane bewijsaanbod, behoeft verder geen bespreking.

5.Slotsom

5.1
[appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep, voor zover dit tegen het comparitievonnis van 7 september 2011 is gericht. De grieven tegen het eindvonnis van 2 mei 2012 slagen, zodat dit vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal de vordering van [appellant] alsnog grotendeels toewijzen, als hierna vermeld.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Bovemij in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 90,81
- griffierecht
€ 258,-
subtotaal verschotten € 348,81
- salaris advocaat
€ 768,-(2 punten x tarief I)
Totaal € 1.116,81.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 90,64
- griffierecht
€ 299,-
subtotaal verschotten € 389,64
- salaris advocaat
€ 632,-(1 punt x appeltarief I)
Totaal € 1.021,64.
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 7 september 2011;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 2 mei 2012 en doet opnieuw recht;
veroordeelt Bovemij om aan [appellant] te betalen het bedrag van € 6.887,-, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf 2 mei 2009 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Bovemij in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 348,81 voor verschotten en op € 768,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 389,64 voor verschotten en op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Bovemij in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval Bovemij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, M.B. Beekhoven van de Boezem en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2014.