ECLI:NL:GHARL:2014:576

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
200.135.811-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in kort geding. De zaak is ontstaan uit een geschil tussen twee eenmanszaken die een samenwerkingsverband hadden. Dit samenwerkingsverband, dat van 1 januari 2005 tot en met 2007 heeft geduurd, leidde tot een conflict over de afwikkeling van de gemaakte afspraken. De appellant, die in eerste aanleg als gedaagde werd aangemerkt, was veroordeeld om bepaalde financiële documenten over te leggen aan de geïntimeerde, die in eerste aanleg als eiser optrad. Na een kort geding waarin de appellant werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van €30.000,-, heeft de appellant een incidentele vordering ingediend om de uitvoerbaarheid van dit vonnis te schorsen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de appellant zijn vordering tot schorsing van de executie van het vonnis heeft ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter wordt afgeweken. De enkele stelling van de appellant dat de vordering van de geïntimeerde te complex is voor een kort geding, werd door het hof niet als voldoende onderbouwd beschouwd. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een juridische of feitelijke misslag in het bestreden vonnis en dat de belangen van de geïntimeerde bij de tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder wegen dan die van de appellant.

Daarom heeft het hof de incidentele vordering van de appellant afgewezen en de zaak verwezen naar de rol voor memorie van antwoord, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden. De uitspraak is gedaan op 28 januari 2014 door de rechters J.H. Kuiper, L. Groefsema en A.M. Koene.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.135.811/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/339660/KL ZA 13-88)
arrest van de eerste kamerin het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv
van 28 januari 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
eiser in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: [naam], kantoorhoudend te [plaats] (geschorst tot 18 april 2014),
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.J.A.M. Voeten, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het in kort geding gewezen vonnis van 24 september 2013 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 16 oktober 2013 (met grieven),
- de memorie van antwoord in het incident verzoek schorsing uitvoerbaar bij voorraad.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest in incident overgelegd en heeft het hof arrest in incident bepaald.
2.3
De incidentele vordering van [appellant] luidt (zo begrijpt het hof):
"
(…) te bepalen dat de uitvoerbaarheid bij voorraad, als incident, wordt geschorst tot arrest in deze zaak is gewezen."

3.De beoordeling in het incidentNieuwe producties

3.1
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord in het incident enkele producties in het geding gebracht waarop [appellant] nog niet heeft kunnen reageren. Het hof zal [appellant] niet in de gelegenheid stellen op deze producties te reageren, maar deze buiten beschouwing laten. Uit hetgeen hierna volgt blijkt dat [geïntimeerde] daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad.
Aanduiding van het geschil
3.2
[geïntimeerde] en [appellant] drijven ieder afzonderlijk een eenmanszaak. Zij zijn een samenwerkingsverband overeengekomen, inhoudende dat beide bedrijven hun eigen naam en uitstraling zouden hebben, maar dat zij de kosten en de winst zouden verdelen op een 50/50 basis. De samenwerking heeft geduurd van 1 januari 2005 tot en met 2007.
3.3
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de afwikkeling van het samenwerkingsverband. Dientengevolge is [appellant], na vordering van [geïntimeerde] daartoe, bij vonnis van 18 juli 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad veroordeeld de afschriften van de jaarstukken, de boekhouding en de bijbehorende boekstukken van zijn onderneming over de periode van 1 januari 2005 tot en met 2007 aan [geïntimeerde] over te leggen, om daarna over te gaan tot uitvoering van de overeenkomst tot verdeling van de winst.
3.4
Omdat [appellant] niet tot afgifte van voormelde bescheiden overging, heeft [geïntimeerde] [appellant] in januari 2013 in kort geding gedagvaard teneinde hem te laten veroordelen tot afgifte van de bescheiden op straffe van een dwangsom. Dit kort geding is door [geïntimeerde] ingetrokken toen [appellant] één dag voor de geplande zitting van het kort geding alsnog de balansen en resultatenrekeningen van zijn eenmanszaak aan [geïntimeerde] had overgelegd.
3.5
Vervolgens heeft zich tussen partijen en hun accountants een discussie ontsponnen over de boekhouding van de beide bedrijven en de daarop te baseren afrekening in het kader van het samenwerkingsverband. [geïntimeerde] heeft daarop bij dagvaarding van 21 maart 2013 het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt en daarin veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 40.000,-, dan wel een nader door de voorzieningenrechter vast te stellen voorschot.
3.6
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 30.000,-.Voorts is [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis van de voorzieningenrechter is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Motivering van de beslissing in het incident
3.7
De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012), voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
(a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
(b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
(c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
3.8
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiser aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag als hiervoor omschreven is pas sprake wanneer het evident is dat het beroepen vonnis op een vergissing berust. Daarvan is nog geen sprake wanneer ook een andere beslissing mogelijk was geweest.
3.9
Dat het bestreden vonnis klaarblijkelijk op een feitelijke of juridische misslag berust is gesteld noch gebleken. De enkele klacht van [appellant] dat de vordering van [geïntimeerde] te complex is om in het kader van een kort geding te worden beoordeeld, kan niet tot die conclusie leiden. [appellant] heeft voorts niet (voldoende) onderbouwd dat na het vonnis feiten zich hebben voorgedaan dan wel aan het licht zijn gekomen, die meebrengen dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand bij [appellant] zal doen ontstaan.
Ten aanzien van het door [appellant] gestelde restitutierisico geldt voorts, dat dit op zichzelf onvoldoende is voor een toewijzing van de onderhavige incidentele vordering. Daarbij is het restitutierisico reeds door de voorzieningenrechter expliciet, als een van de voor toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding in aanmerking te nemen factoren, betrokken bij haar beoordeling omtrent de vordering van [geïntimeerde].
Nu voorts is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis voordat in hoger beroep eindarrest zal zijn gewezen, bestaat er naar het oordeel van het hof geen aanleiding tot een schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis.
3.1
De incidentele vordering van [appellant] zal worden afgewezen.
3.11
Een beslissing over de kosten van het incident zal worden aangehouden totdat bij einduitspraak over de kosten zal worden beslist.

4.In de hoofdzaak

4.1
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het incidentwijst de vordering van [appellant] af;
houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot de beslissing in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 11 maart 2014voor het nemen van memorie van antwoord door [geïntimeerde];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. L. Groefsema en mr. A.M. Koene en is door
de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
28 januari 2014.