In deze zaak gaat het om een kort geding over de omgangsregeling tussen een vader en zijn vijfjarige zoon, met wie hij al twee jaar geen contact heeft gehad. De vader heeft in eerste instantie de moeder verzocht om contact op te nemen met Bureau Jeugdzorg om een omgangsregeling op te starten. De voorzieningenrechter heeft de moeder veroordeeld om dit contact te leggen, maar de moeder betwist dat omgang in het belang van het kind is, omdat zij vreest dat het problematische gedrag van de jongen hierdoor zal toenemen. Het hof oordeelt dat er onvoldoende objectieve gegevens zijn om te concluderen dat omgang met de vader niet in het belang van het kind is. Het hof bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter en stelt dat nader onderzoek noodzakelijk is, maar dat dit niet in de weg staat aan het opstarten van de omgangsregeling. De vader heeft recht op omgang met zijn zoon, en de moeder moet meewerken aan de regeling, waarbij Bureau Jeugdzorg betrokken is. Het hof benadrukt dat de omgangsregeling voorlopig is en dat in een bodemprocedure verder onderzoek zal plaatsvinden naar de mogelijkheden voor een definitieve regeling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten.