ECLI:NL:GHARL:2014:6446

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 augustus 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
200.145.318-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige en benoeming van een voogd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2005. De moeder was eerder door de rechtbank Noord-Nederland ontheven van het gezag, en de pleegvader was benoemd tot voogd. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om deze beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om haar te ontheffen van het gezag als ongegrond af te wijzen. De Raad en Bureau Jeugdzorg Friesland hebben het verzoek van de moeder bestreden en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 1 juli 2014 is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat, en zijn vertegenwoordigers van de Raad en Bureau Jeugdzorg aanwezig geweest. Het hof heeft de situatie van de minderjarige, die sinds haar geboorte onder toezicht staat en in een pleeggezin woont, zorgvuldig gewogen. De moeder heeft in het verleden niet voldaan aan de voorwaarden voor terugplaatsing van de minderjarige, en haar persoonlijke problematiek heeft geleid tot een ongeschiktheid om de zorg voor haar kind op zich te nemen.

Het hof heeft vastgesteld dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat er geen reëel zicht is op terugplaatsing bij de moeder. De moeder heeft aangegeven dat zij accepteert dat haar dochter in het pleeggezin woont, maar het hof concludeert dat de ontheffing van het gezag gerechtvaardigd is om de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van de minderjarige te waarborgen. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de moeder blijft in de gelegenheid om aan een goede band met haar dochter te werken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.318/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, C/17/129729/ FA RK 13-1670)
beschikking van de familiekamer van 7 augustus 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. Sipma, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de voogd,

2.Bureau Jeugdzorg Friesland,

kantoorhoudend te Leeuwarden,
hierna te noemen: BJZ.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 15 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, waarbij de moeder is ontheven van het gezag over de minderjarige [minderjarige], geboren [in] 2005 in de gemeente [gemeente], en de pleegvader tot voogd over haar is benoemd.
2.
Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 april 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de raad om haar te ontheffen van het gezag over [minderjarige], alsmede het verzoek van de raad om de pleegvader tot voogd over [minderjarige] te benoemen, alsnog als ongegrond af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 mei 2014, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht het beroep tegen de bestreden beschikking af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 mei 2014, heeft BJZ het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht het appelschrift ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking, met inachtneming van de artikelen 3, 4 en 20 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind, te bekrachtigen.
2.4
Ter griffie van het hof is voorts binnengekomen:
op 5 juni 2014 een journaalbericht van 4 juni 2014 van mr. Sipma, met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 1 juli 2014 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [A] verschenen. Namens BJZ zijn verschenen [B] en [C].
Tevens is de voogd van [minderjarige] verschenen.
Bijzondere toestemming tot het bijwonen van de zitting is verleend aan [D], medewerkster van ZIENN en in die hoedanigheid begeleidster van de moeder.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over zijn minderjarige kind ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
3.2
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling (artikel 1:254 BW) van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing (artikel 1:261 BW) van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de ernstige bedreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
3.3
[minderjarige] is thans negen jaar oud. Zij is enkele weken na haar geboorte onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst in het pleeggezin van de voogd, waar zij tot op heden verblijft. De maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds voort.
3.4
anders dan de moeder komt het hof tot de conclusie dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] te vervullen. Uit de stukken en de behandeling ter zitting van het hof is gebleken dat vanaf het begin van de uithuisplaatsing is getracht om de noodzakelijke voorwaarden te realiseren waaronder [minderjarige] op een verantwoorde manier bij de moeder zou kunnen worden geplaatst en daar verder zou kunnen opgroeien. Dit heeft er niet toe geleid dat de bedreiging voor [minderjarige] als bedoeld in artikel 1:254 BW is afgewend. De moeder hield zich niet aan de afspraken met de hulpverlening en bleef de strijd aangaan met de hulpverleners. De moeder kampt met persoonlijke problematiek die meebrengt dat zij problemen heeft met agressieregulatie en het hanteren van adequate coping strategieën. De moeder was niet in staat de noodzakelijke hulp die haar in het belang van [minderjarige] werd geboden adequaat te benutten en is daarin ook niet leerbaar gebleken. Doordat de moeder afspraken niet nakwam is ook de opbouw van het contact tussen haar en [minderjarige], hetgeen een noodzakelijke voorwaarde was voor terugplaatsing, gestagneerd. De moeder is vervolgens van eind 2009 tot eind 2013 wegens een strafbaar feit gedetineerd geweest in het buitenland. Na haar ontslag uit detentie, heeft zij zich weer in Nederland gevestigd.
3.5
Het hof overweegt dat - gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind - bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag de belangen van de minderjarige voorop staan. De minderjarige die niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
Het hof is van oordeel dat er geen reëel zicht is op terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Voor zover de moeder heeft betoogd dat zij is veranderd, hulp heeft aanvaard en bezig is haar leven op orde te krijgen overweegt het hof dat naar zijn oordeel niet is gebleken van een bestendige wijziging die heeft meegebracht dat de moeder thans in staat is op veilige en verantwoorde wijze in de opvoeding van [minderjarige] te voorzien dan wel daartoe binnen afzienbare termijn in staat zal zijn, en dat bovendien het belang van [minderjarige] moet worden meegewogen dat zij negen jaar oud is en haar hele leven in het pleeggezin heeft gewoond. Zij is in dat gezin gehecht en ontwikkelt zich goed. Binnen de bestaande mogelijkheden wordt haar zoveel mogelijk ruimte geboden voor contact met haar moeder. Dit contact is echter minimaal gebleven zoals hiervoor onder 3.4 is overwogen. Het hof is van oordeel dat het perspectief van [minderjarige] zonder meer in het pleeggezin ligt. Het is in haar belang dat voor haar duidelijk is dat zij verder mag opgroeien in dat gezin.
3.6
Het hof weegt tevens mee dat de moeder op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens recht heeft op eerbiediging van haar familie- en/of gezinsleven. De moeder heeft gesteld dat zij accepteert dat [minderjarige] in het pleeggezin woont en zij heeft daarbij aangegeven van mening te zijn dat zij daar goed wordt verzorgd.
Voor zover de moeder heeft willen betogen dat bij haar duurzame bereidheid bestaat om [minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien - hetgeen in verband met het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie niet zonder meer in de weg staat aan een gedwongen ontheffing - volgt het hof de moeder daarin niet. Het hof is van oordeel dat niet gebleken is van een bestendig standpunt van de moeder op dit punt. De moeder heeft ter zitting van het hof in hoger beroep uitdrukkelijk meegedeeld dat zij beseft dat [minderjarige] niet op korte termijn bij haar kan komen wonen maar dat haar doel is om [minderjarige] zelf op te voeden, dat zij om die reden hard werkt om haar leven op orde te krijgen en dat het in het belang is van [minderjarige] dat zij bij haar eigen moeder opgroeit. Naar het oordeel van het hof geeft de moeder hiermee aan voorbij te gaan aan andere, mogelijk met haar eigen behoefte strijdige, belangen van [minderjarige]. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat in het onderhavige geval de bescherming van het belang van [minderjarige] zwaarder weegt dan dat van de moeder zodat de ontheffing van de moeder van het gezag over [minderjarige] een gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM vormt. Een gedwongen ontheffing uit het ouderlijk gezag is in het belang van [minderjarige] teneinde de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen en haar zekerheid te bieden over waar zij verder zal opgroeien. Hieraan doet niet af dat het in het belang van de moeder en van [minderjarige] is dat zij een goed contact met elkaar hebben. Ondanks de ontheffing zal de moeder in de gelegenheid zijn om te werken aan een goede band met [minderjarige], hetgeen in beider belang is.
3.7
Het hof is aldus - evenals de rechtbank - van oordeel dat aan de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag is voldaan. Tegen het oordeel van de rechtbank om de pleegvader tot voogd te benoemen zijn geen grieven gericht, zodat dit geen bespreking behoeft.

4.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 15 januari 2014.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, voorzitter, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. H. van Lokven-van der Meer, bijgestaan door de griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 augustus 2014.