ECLI:NL:GHARL:2014:6527

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
200.031.198-01 + 200-137-623-01 + 200-037.625-01 + 200-085.417-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie, verrekening en kosten deskundigen in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 juni 2014, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot partneralimentatie, verrekening en kosten van deskundigen. De zaak betreft meerdere nummers, waaronder 200.031.198, 200.037.623, 200.037.625 en 200.085.417, en is voortgekomen uit een eerdere beschikking van de rechtbank Groningen. De appellant, de man, en de geïntimeerde, de vrouw, zijn verwikkeld in een geschil over de hoogte van de alimentatie die de man aan de vrouw moet betalen, evenals de kosten van deskundigen die zijn ingeschakeld in de procedure.

Het hof heeft in zijn beschikking van 22 december 2011 al eerder een deskundigenonderzoek bevolen naar de inkomsten van de man. De vrouw heeft gesteld dat de man in staat is om een bedrag van € 620,- per kind per maand te voldoen, maar er is onduidelijkheid over het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de man in staat is om vanaf 1 oktober 2008 een bijdrage te leveren, maar dat deze bijdrage niet altijd de behoefte van de vrouw overstijgt.

De beslissing van het hof houdt in dat de man vanaf 1 oktober 2008 tot 1 januari 2009 € 1.637,- per maand moet betalen, en dat dit bedrag in de daaropvolgende jaren varieert. Het hof heeft ook de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft en heeft de man veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de vrouw. De zaak is complex door de verschillende aspecten van alimentatie, de rol van deskundigen en de financiële situatie van beide partijen, en het hof heeft partijen de gelegenheid gegeven om aanvullende informatie te verstrekken over hun financiële situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.031.198/01, 200.037.623/01, 200.037.625/01 en 200.085.417/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 93160 FA RK 07-595)
beschikking van de derde kamer van 24 juni 2014
in de zaak onder nummer 200.031.198 van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen:
de man,
advocaat: mr. M. Weissink, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat: mr. F.B. Flooren, kantoorhoudend te Groningen;
in de zaak onder nummer 200.037.623 van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het (deels voorwaardelijk) principaal appel,
verweerster in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het (deels voorwaardelijk) principaal appel,
verzoeker in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. M. Weissink, voornoemd;
in de zaak onder nummer 200.037.625 van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het (deels voorwaardelijk) principaal appel,
verweerster in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het (deels voorwaardelijk) principaal appel,
verzoeker in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. M. Weissink, voornoemd;
en in de zaak onder nummer 200.085.417 van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. M. Weissink, voornoemd.
Het hof neemt hier over hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 30 oktober 2012.

1..Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

In de zaken onder zaaknummers 200.031.198, 200.037.623, 200.037.625 en 200.085.417.

1.1
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
1.1.1
Van de advocaat van de vrouw:
- op 15 oktober 2012 een faxbericht dat is gedateerd 25 september 2012, met bijlagen;
- een faxbericht van 6 november 2012 met bijlagen;
- op 30 november 2012 een faxbericht dat is gedateerd 25 september 2012, met als bijlage een brief van 29 november 2012 aan de deskundige [deskundige];
- een faxbericht van 7 december 2012 met bijlage;
- een brief d.d. 22 september 2013 met bijlagen;
- een brief van 22 januari 2014, met een bijlage;
1.1.2
Van de advocaat van de man:
- een brief d.d. 29 november 2012 met bijlage;
- een akte na deskundigenbericht, ingekomen op 24 oktober 2013;
- een bij voornoemde akte behorende aantekening van [X] van 18 oktober 2013;
- een akte na deskundigenbericht van 6 februari 2014;
1.2
De door het hof benoemde deskundige [deskundige] heeft op 22 augustus 2013 een rapport uitgebracht, naar aanleiding van de aan hem bij beschikking van 29 mei 2012 voorgelegde vragen.
1.3
[deskundige] heeft voorts op 3 december 2013 een rapport uitgebracht naar aanleiding van de aan hem bij beschikking van 30 oktober 2012 voorgelegde vragen. Bij brief van 23 december 2013 heeft [deskundige] opgave gedaan van de kosten verbonden aan een vervolg onderzoek.

2.De motivering van de beslissing

In de zaak nummer 200.037.623, betreffende alimentatiebijdragen.

2.1
In voornoemde beschikking van 29 mei 2012 heeft het hof een deskundigenonderzoek bevolen naar de inkomsten die de man sedert 8 oktober 2008 heeft genoten, dan wel heeft kunnen genieten. Dit onderzoek is van belang nu partijen van mening verschillen over de draagkracht van de man.
2.2
Het hof heeft wat betreft de datum 8 oktober 2008 een misslag begaan. Uit rechtsoverweging 114 van de beschikking van 22 december 2011 blijkt dat de onderhoudsbijdragen per 1 oktober 2008 dienen te worden vastgesteld. Het onderzoek naar de inkomsten van de man had derhalve betrekking behoren te hebben op de periode vanaf die datum. Het hof heeft geen aanwijzingen dat de relevante omstandigheden in de week gelegen tussen 1 oktober en 8 oktober 2008 wezenlijk anders waren dan na 8 oktober 2008, mede nu de man per 1 oktober 2008 in loondienst is getreden bij [stichting]. Het hof zal daarom de resultaten van het onderzoek ook laten meewegen voor draagkrachtberekening van de man over de eerste week in oktober 2008.
2.3
Vast staat dat de man in staat is om een bedrag van € 620,- per kind per maand ten behoeve van de twee kinderen van partijen te voldoen, waarvan € 25,- per maand bestemd voor oppaskosten.
In geschil is welk bedrag de man ten behoeve van de vrouw dient te betalen.
2.4
Het hof heeft in de beschikking van 22 december 2011 in rechtsoverweging 135 de behoefte van de vrouw per 1 (abusievelijk vermeld als 8) oktober 2008 gesteld op € 3.377,- netto per maand en per 1 juli 2011 op € 2.757,- netto per maand. Het hof is bij de vaststelling van laatstgenoemd bedrag ervan uitgegaan dat de vrouw tenminste € 620,- netto per maand had kunnen verdienen en dat zij in de jaren daarna meer inkomen zal kunnen gaan verwerven.
2.5
De vrouw heeft ter zitting van 27 september 2012 gesteld dat, nu de behoefte van de minderjarigen op € 620,- per kind per maand is bepaald, daarmee rekening moet worden gehouden bij de berekening van haar behoefte en niet, zoals het hof heeft gedaan, met een bedrag van € 3.400,-.
Het hof gaat daaraan voorbij. De vrouw heeft in productie 77, die aan haar zijde in het geding is gebracht, haar behoefte berekend door van het door haar berekende gezinsinkomen af te trekken een bedrag van € 3.400,- per maand ter zake van voor de kinderen gemaakte kosten. Het hof heeft, rekening houdend met het door het hof bepaalde gezinsinkomen en voornoemde kosten van de kinderen, de behoefte van de vrouw bepaald. De vrouw beroept zich er nu op dat voornoemde kosten van de kinderen, in vergelijking tot de hoogte van de bijdrage die voor de kinderen is vastgesteld, voor een onredelijk hoog bedrag in de berekening van haar behoefte zijn meegenomen. Het hof ziet hierin geen aanleiding de behoefte van de vrouw opnieuw te berekenen. De hoogte van de bijdrage voor de kinderen is vastgesteld op basis van reguliere uitgaven voor verzorging en opvoeding van de kinderen passend bij het gezinsinkomen dat tijdens huwelijk werd genoten. Naast die reguliere kosten worden voor kinderen veelal aanvullende kosten gemaakt. Deze kosten kunnen alleen dan in het kader van kinderalimentatie ten laste van de draagplichtige ouder worden gebracht wanneer het gaat om noodzakelijk gemaakte kosten die niet tot de reguliere uitgaven worden gerekend. Met name door dit laatste kan er een aanzienlijk verschil ontstaan tussen uitgaven die voor kinderen tijdens huwelijk werden gedaan en uitgaven die in het kader van de behoefteberekening van kinderen in aanmerking worden genomen. De behoefte van de vrouw dient echter te worden berekend op basis van het gezinsinkomen dat tijdens huwelijk is genoten en rekeninghoudend met het bestedingspatroon tijdens huwelijk.
De draagkracht van de man (zaak onder nummer 200.037.623)
2.6
De deskundige heeft over de inkomsten die de man vanaf 8 oktober 2008 heeft genoten een rapport uitgebracht.
Partijen hebben daartegen op diverse punten bezwaar gemaakt.
Het hof zal uitgaan van de volgende bruto (jaar)inkomsten van de man, in euro's.
Per 8-10-2008
2009
2010
2011
2012
[B.V. 1]
1.65
9.504
7.776
15.43
[stichting]
26.12
88.089
96.737
105.271
130.576
[adres 1]
8.978
9.8
[B.V. 2] dividend
2.91
12.5
12.5
12.5
12.5
[Holding]
--
--
--
--
--
2.7
Naast deze inkomsten heeft de deskundige de (netto) inkomsten van de man uit [V.O.F.] - het familiekapitaal van de man - gemiddeld over de periode van
8 oktober 2008 tot en met 31 december 2011 berekend op € 13.000,-- per jaar.
De man heeft gesteld dat de deskundige er geen rekening mee heeft gehouden dat er niet jaarlijks een uitkering heeft plaatsgevonden, waardoor dat vermogen binnen de v.o.f. weer rendement heeft opgeleverd. Volgens de man ontstaat daardoor een dubbeltelling wanneer wordt uitgegaan van de jaarlijks gerealiseerde rendementen. De man heeft echter niet aangegeven wat het rendement zou zijn geweest dat is toe te rekenen aan een bedrag van
€ 13.000,- per jaar over de jaren dat niets is uitgekeerd. Het hof gaat daarom aan de stelling van de man voorbij. Ook voor het jaar 2012 zal het hof ervan uitgaan dat de man genoemd rendement heeft kunnen verkrijgen, mede nu de deskundige heeft aangegeven dat de man geen bescheiden van de v.o.f. betreffende 2011 en 2012 heeft overgelegd.
2.8
Het inkomen van de man uit [B.V. 1] als voormeld is door de deskundige berekend op basis van hetgeen de man daadwerkelijk aan inkomsten heeft verkregen. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met een meer marktconform inkomen dat de man wellicht van [B.V. 1] zou hebben kunnen verkrijgen. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat een hoger inkomen uit [B.V. 1] zou moeten leiden tot een herberekening van het dividend dat de man geacht wordt uit de moederonderneming [B.V. 2], op basis van de geconsolideerde jaarcijfers, te hebben kunnen verkrijgen. Het is aannemelijk dat dan een hoger arbeidsinkomen (belast tegen 52%) zal wegvallen tegen een lager dividend (belast tegen 25%).
2.9
Wat betreft het door [B.V. 2] uit te keren dividend is niet duidelijk geworden dat voor de in 2012 gekozen constructie, het onderbrengen van de aandelen [B.V. 1] in een stichting en het niet betaalbaar stellen van de daarvoor afgesproken koopsom en rente, niet een andere constructie had kunnen worden gevonden waarbij [B.V. 2], nadat de aandelen waren ondergebracht in de stichting, wel inkomsten uit de aandelen of uit de verkoopopbrengst daarvan had kunnen verkrijgen.
Het hof acht het daarom redelijk ervan uit te gaan dat de man ook nadat de aandelen [B.V. 1] in de stichting zijn ondergebracht van
[B.V. 2] een dividend-uitkering van € 12.500,- per jaar heeft en zal kunnen verkrijgen.
Het hof gaat met het voorgaande voorbij aan de stelling van de man dat de deskundige er ten onrechte van is uitgegaan dat per ultimo 2011 een totaalbedrag van € 50.000,-- aan de onderneming had kunnen worden onttrokken. Het kan zo zijn dat er voldoende financiële middelen in een onderneming aanwezig behoren te zijn om gedurende enige maanden de maandelijkse bedrijfslasten mee te kunnen voldoen, maar de man heeft niet aangetoond dat hij zich daaraan heeft gehouden toen hij in de periode voor 1 oktober 2008 in de rekening- courant-verhouding met zijn onderneming aanzienlijke bedragen van die onderneming heeft geleend en deze over een langere periode niet heeft terugbetaald. De man heeft derhalve kennelijk gemeend dat zijn onderneming kon volstaan met een financiële buffer van geringere omvang dan nu door hem wordt bepleit. De man heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat een onttrekking van € 12.500,-- per jaar vanaf 1 oktober 2008 de bedrijfsvoering van zijn onderneming in gevaar zou hebben gebracht/zal brengen. Verder heeft de man in het licht van hetgeen de deskundige op bladzijde 12 van zijn rapport heeft opgemerkt, niet voldoende aangevoerd om aan te nemen dat het cashflow-tekort dat de onderneming in 2012 heeft gehad tot een ander oordeel hoort te leiden.
Het hof zal de dividenduitkering van bruto € 275.000,- die de man in 2011 heeft verkregen niet als inkomen in de draagkrachtberekening betrekken, nu daarmee een schuld van de man aan de onderneming is afgelost en die schuld per saldo is opgebouwd vóór 1 oktober 2008, de ingangsdatum voor de alimentatie. Het hof zal voorts geen rekening houden met aan die schuld verbonden rentelasten die tot de datum van aflossing zijn opgebouwd. Deze rente is niet periodiek betaald maar aan het saldo van de schuld toegevoegd. Het hof zal evenmin rekening houden met de opnames die in rekening courant zijn gedaan. In de periode vanaf
1 oktober 2008 hebben per saldo alleen opnames plaatsgevonden die met privé vermogen van de man ( € 88.000,- en € 7.176,-) zijn afgelost.
2.1
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat zonder onderzoek naar de betrouwbaarheid van de stukken van de onderneming(en) van de man, geen berekening van de draagkracht van de man kan plaatsvinden. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden genoemd waaruit blijkt dat er concrete aanwijzingen zijn dat de jaarcijfers onjuist of onvolledig zijn. Het hof gaat er daarom vanuit dat de conclusies die de deskundige uit de jaarcijfers heeft getrokken in ieder geval bij benadering een correct beeld geven van de inkomsten van de man. Voorts gaat het om de draagkracht van de man per
1 oktober 2008. Een onderzoek naar de juistheid van de stukken van de ondernemingen van de man gelegen vóór 2008 is voor de berekening van de draagkracht van de man niet relevant omdat de man vanaf oktober 2008, anders dan de jaren daarvoor, het merendeel van zijn inkomsten verkreeg uit werkzaamheden in loondienst voor [stichting].
2.11
De man heeft de woning aan de [adres 1] in de jaren 2010 en 2011 tegen een niet marktconform bedrag aan zijn onderneming verhuurd. Het hof ziet in de daarover door de vrouw naar aanleiding van grief 6 in de zaak onder nummer 200.037.623/625 gemaakte opmerkingen geen reden om van een hogere huur uit te gaan, mede nu het gaat om een tijdelijke verhuur aan (toen nog) zijn onderneming. Er is echter gebleken dat de partner van de man sedert september 2012 een deel van de woning gebruikt om van daaruit een onderneming te drijven. De man ontvangt daarvoor kennelijk geen vergoeding. Het hof heeft in rechtsoverweging 24 van de tussenbeschikking van 29 mei 2012 overwogen dat de man in redelijkheid niet gehouden kan worden een deel van de woning te verhuren. Dat laat echter onverlet dat, indien de man een gedeelte van de woning door zijn partner als bedrijfsruimte laat gebruiken, hij in het licht van zijn onderhoudsverplichting niet kan afzien van een vergoeding voor dat gebruik. Het is jegens de vrouw niet redelijk wanneer de man ten koste van zijn draagkracht inkomsten prijs geeft om de bedrijfslasten van zijn partner te verlagen. Het hof acht het redelijk om vanaf 2013 met bedoelde inkomsten rekening te houden. Het hof zal de man gelegenheid geven zich uit te laten over de datum met ingang waarvan zijn partner een deel van het pand aan de [adres 1] gebruikt, welk deel het betreft en over de hoogte van een redelijke huur voor dat deel van het pand, zulks met in achtneming van de huurprijs die bij commercieel gebruik van het betreffende deel van het pand kan worden gevraagd.
2.12
De vrouw heeft nog opmerkingen gemaakt over de door de deskundige genoemde belegging van [B.V. 1] in [Holding] en over het bedrag van € 88.000,- dat de man uit [V.O.F.] heeft verkregen. De vrouw heeft niet aangegeven waarom die opmerkingen van belang zijn voor de inkomsten van de man, waarnaar de deskundige onderzoek heeft gedaan. Het hof laat deze opmerkingen daarom in zoverre buiten beschouwing. Volledigheidshalve merkt het hof nog wel op dat de stelling van de vrouw dat de man de ontvangst van voornoemd bedrag van € 88.000,-- heeft verzwegen, waardoor dat vermogen aan haar toekomt, geen doel treft. Het aandeel van de man in het familiekapitaal is privé vermogen van de man en behoort niet tot het te verrekenen vermogen. Voor zover dit bedrag als inkomen moet worden aangemerkt wordt dat geacht te zijn verdisconteerd in de hiervoor genoemde inkomsten uit [V.O.F.].
2.13
Het hof heeft in de beschikking van 22 december 2011, in rechtsoverweging 145 en volgende, overwogen dat geen rekening wordt gehouden met te verkrijgen huuropbrengsten uit de garage aan [adres 2], die op de balans van [B.V. 1] staat, en de garage aan [adres 3]. In de beschikking van 29 mei 2012 heeft het hof overwogen dat, nu de man zijn onderneming heeft overgedragen aan de stichting, hij de garage aan [adres 3] wellicht niet door de onderneming zal laten gebruiken en dat daarom van de man gevergd zal kunnen worden de resterende parkeerplaatsen te verhuren. Het hof zal met eventuele huurinkomsten rekening houden per
1 januari 2013, nadat de man zich er over heeft kunnen uitlaten of en zo ja door wie de parkeerplaatsen per 1 januari 2013 worden gebruikt en welke (extra) huurinkomsten hij daarvoor verkrijgt en, zo hij geen extra inkomsten daaruit verkrijgt, wat de reden daarvan is. Het hof merkt hierbij reeds op voorhand op dat een gebruik om niet door de partner van de man van één van de parkeerplaatsen als het vrijwillig prijsgeven van inkomsten zal worden aangemerkt.
2.14
Nu van de door de deskundige berekende inkomsten van de man zal worden uitgegaan, inclusief door [B.V. 2] uit te keren dividend, ziet het hof geen aanleiding om het inkomen dat de man van [stichting] heeft ontvangen te verhogen met 10%.
2.15
In grief 5 (in de beschikking van 22 december 2011 op bladzijde 55 door het hof ten onrechte aangeduid als grief 4) en in grief 13 van de zaak onder nummer 200.037.623/625 heeft de vrouw zich er tegen verzet dat de rechtbank aan inkomsten uit verhuur van [adres 4] een bedrag van € 1.000,-- per maand in de draagkrachtberekening heeft meegenomen. In haar visie heeft zij recht op de helft van de huurinkomsten.
De rechtbank heeft in de eindbeschikking van 11 januari 2011 het, in het lichaam van het aanvullend inleidend verzoekschrift, gedane verzoek tot verrekening van de door de man verkregen huurinkomsten van [adres 4] impliciet afgewezen. De rechtbank heeft voorts bij brief van 27 februari 2012 een verzoek van de vrouw tot herziening afgewezen. De vrouw heeft tegen de afwijzing van haar verzoek tot verrekening geen hoger beroep ingesteld, zodat voor verrekening van die huurinkomsten in deze procedure geen plaats meer is.
Het komt het hof in deze omstandigheden redelijk en billijk voor om op de wijze als de rechtbank heeft gedaan ervan uit te gaan dat de man uit de huurinkomsten een netto inkomen heeft overgehouden dat bij de berekening van zijn draagkracht in aanmerking moet worden genomen, mede nu voldoende is gebleken dat de huurpenningen, op één - hierna nader te bespreken - maandtermijn na, alle zijn voldaan op een bankrekening ten name van de man. De stelling van de man dat de lasten de huursom hebben overstegen acht het hof niet aannemelijk, temeer niet nu de man er in de stukken van is uitgegaan dat de vrouw bij verhuur van dat pand daarmee een substantieel inkomen zou kunnen verwerven. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat niet de volledige hypothecaire rente over de schuld bij de Frieslandbank van € 250.000,- is toe te rekenen aan [adres 4] (zie o.a. rechtsoverweging 68 en 69 van de beschikking van 22 december 2011). Verder zal het hof de kosten voor de vervanging van de cv-ketel van [adres 4] verrekenen als na te melden en neemt het hof in aanmerking dat uit de uitlatingen van partijen blijkt dat de man in ieder geval sinds 1 oktober 2008 daarnaast geen, althans geen grote bedragen aan onderhoud heeft uitgegeven.
Gelet op die omstandigheid en op de omstandigheid dat een onderbouwde berekening van de voor [adres 4] gemaakte kosten ontbreekt, is het naar het oordeel van het hof redelijk de inkomsten uit [adres 4] te handhaven op het door de rechtbank genoemde bedrag van
€ 1.000,- netto per maand in 2008 en per 1 januari 2009 van € 1.250,- netto per maand. De man dient tot en met 2012 de hypothecaire en overige lasten verbonden aan het pand voor zijn rekening te nemen, waaronder kosten voor noodzakelijk onderhoud. Vanaf 1 januari 2013 dient opnieuw te worden beoordeeld welke huurinkomsten in de draagkrachtberekening moeten worden betrokken, omdat de huurder de huur per die datum heeft opgezegd.
Het hof zal partijen gelegenheid geven zich daarover uit te laten.
2.16
Met betrekking tot de in de zaak 200.037.623/625 door de vrouw opgeworpen grieven nummer 7 (opbouw pensioenrechten door de man), nummer 8 (premie arbeidsongeschiktheidsverzekering), nummer 9 en 10 (premie lijfrente en hypothecaire rente) heeft het hof in de beschikking van 22 december 2011 in de rechtsoverwegingen 160 tot en met 171 reeds geoordeeld, met dien verstande dat in rechtsoverweging 167 van die beschikking een voorlopig oordeel is gegeven en nadien geen gegevens zijn verstrekt die een ander oordeel rechtvaardigen.
Het hof merkt in verband met het voorgaande op in rechtsoverweging 169 van de beschikking van 22 december 2011 een misslag te hebben begaan door te overwegen dat de premie van de levensverzekering bij Interpolis van € 454,- per jaar als fiscale aftrekpost en als last van € 12,- per maand in de draagkrachtberekening zal worden betrokken. De last dient even hoog te zijn als de premie en daarmee € 37,83 per maand.
2.17
Voorts is gebleken dat er nadat de beschikking van 22 december 2011 is gegeven wijzigingen in omstandigheden hebben plaatsgevonden. Zo is, wat betreft de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, inmiddels duidelijk geworden dat het dienstverband van de man bij [stichting] - anders dan waarvan was uitgegaan - is voortgezet na 2011. Het komt het hof daarom redelijk voor om de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering vanaf 1 januari 2012 niet meer in aanmerking te nemen.
Verder ziet het hof - mede door het tijdsverloop - aanleiding om wat betreft de hypothecaire leningen die betrekking hebben op de [adres 1] voor de periode tot 1 januari 2013 rekening te houden met de hypothecaire rente die blijkens de aangiften Inkomstenbelasting van de man - voor zover beschikbaar - jaarlijks is voldaan en eveneens met de daarin genoemde eigenwoningforfaits.
2.18
Het hof heeft de door de man in de zaak met nummer 200.037.623/625 in het incidenteel appel opgeworpen grieven behandeld, met uitzondering van de in rechtsoverweging 4 van de beschikking van 22 december 2011 sub s genoemde grief VI. De man maakt in die grief bezwaar tegen het feit dat de rechtbank in de beschikking van 24 maart 2009 geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om de vrouw te veroordelen tot betaling van de rentevergoeding die in de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen, groot € 20.681,-. Zoals het hof in voornoemde beschikking heeft overwogen betrof de beschikking van 24 maart 2009 deels een tussenbeschikking, zodat de rechtbank nog op dat verzoek zou kunnen beslissen. De rechtbank heeft in de beschikking van 7 juli 2009 het verzoek van de man om herstel van de beschikking van 24 maart 2009 afgewezen, omdat er nog geen eindbeslissing was gegeven. De rechtbank heeft de eindbeslissing gegeven in de eindbeschikking van 11 januari 2011 door het verzoek impliciet af te wijzen. De man heeft tegen die eindbeslissing geen hoger beroep ingesteld. De afwijzing is daarmee onherroepelijk geworden. Een en ander betekent dat grief VI faalt omdat de rechtbank in de beschikking van 24 maart 2009 niet ten onrechte in het dictum een beslissing op het verzoek achterwege heeft gelaten.
2.19
Het hof merkt volledigheidshalve nog op dat in de beschikking van het hof van
22 december 2011 in rechtsoverweging 6 is overwogen dat de vrouw niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de in rechtsoverweging 4 van die beschikking onder q genoemde verzoeken. Het gaat daarbij onder meer om de door de vrouw in haar inleidend aanvullend verzoek verzochte vergoeding c.q. verrekening van door haar in [adres 4] en de [adres 1] gedane investeringen en om de oppaskosten over de periode van 1 november 2006 tot en met 1 januari 2009, waarvan de vrouw in de loop van de procedure in eerste aanleg tijdens diverse mondelinge behandelingen van de zaak verrekening heeft verzocht.
De rechtbank heeft in de eindbeschikking van 11 januari 2011 de betreffende verzoeken niet nader behandeld, maar wel afgewezen met de beslissing 'wijst af het meer of anders verzochte'. Een door de vrouw nadien gedaan verzoek om op die punten alsnog te beslissen heeft de rechtbank niet gehonoreerd.
De vrouw heeft tegen vorenbedoelde afwijzing van de verzoeken in haar onder nummer 200.085.417 ingestelde hoger beroep geen grief opgeworpen. Er zijn daarom geen verzoeken van de vrouw betreffende onder meer vergoeding/verrekening van onder meer investeringen in [adres 4], kosten onderhoud [adres 1], beheerskosten en de hiervoor al genoemde gederfde huurinkomsten [adres 4] die nog behandeling behoeven.
2.2
Een en ander laat onverlet dat de man ter zitting van 25 november 2010 heeft aangeboden om de door de vrouw voor [adres 4] gedane investeringen van € 16.480,- bij helfte te verrekenen, wanneer ook de door de man voor de cv-ketel van [adres 4] gemaakte kosten van € 3.290,-, in de verrekening worden betrokken. Op basis van dit aanbod is de man aan de vrouw verschuldigd ( € 16.480,- - € 3.290,- = € 13.190,- : 2 = ) € 6.595,-.
In rechtsoverweging 73 van de beschikking van het hof van 22 december 2011 en in rechtsoverweging 11 van de beschikking van 29 mei 2012 is overwogen dat de vrouw ermee akkoord is gegaan dat een door haar geïnd bedrag aan huur voor [adres 4] van
€ 3.214,- wordt verrekend. Het hof zal, nu bij de inkomsten van de man rekening wordt gehouden met uit de verhuur van [adres 4] te verkrijgen netto inkomsten, deze post als volgt verrekenen. De vrouw heeft jegens de man aanspraak op € 6.595,- - € 3.214,- =
€ 3.381,-.
2.21
Hiermee zijn alle grieven in het principaal en incidenteel appel in de zaak 200.137.623/625 die betrekking hebben op de alimentatie besproken en, voor zover dienaangaande hiervoor geen nadere gegevens van partijen wordt verlangd, behandeld.
2.22
Het hof komt, op basis van voorgaande gegevens en wat betreft de hypothecaire rente en het eigenwoningforfait rekening houdend met de gegevens als vermeld in de aangiften Inkomstenbelasting 2008, 2009 en 2010 tot de berekening dat de man in staat is om vanaf
1 oktober 2008 € 5.352,-, vanaf 1 januari 2009 € 4.317, vanaf 1 januari 2010 € 5.473, vanaf
1 januari 2011 € 6.406, vanaf 1 januari 2012 € 6.217,- bruto per maand aan de vrouw te voldoen.
Daarbij is er, gezien de beschikking van de rechtbank, van uit gegaan dat per 1 januari 2009 geen indexering zal worden toegepast over de bijdrage voor de kinderen, maar alleen over de jaren daarna.
Het hof merkt nog op dat het niet beschikt over de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2011 en 2012 en daarom wat betreft de betaalde hypothecaire rente en het eigenwoningforfait is uitgegaan van de gegevens vermeld in de aangifte over 2010.
2.23
Hetgeen de man ten behoeve van de vrouw kan voldoen, overstijgt in de periode van
1 oktober 2008 tot en met 2010 de behoefte van de vrouw niet. Per 1 januari 2011 bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.377,- netto per maand, ofwel € 5.761,- bruto per maand. Per
1 juli 2011 bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.757,- netto per maand. Dat is per 1 juli 2011 € 4.499,- bruto per maand en per 1 januari 2012 € 4.579,- bruto per maand. Vanaf 1 januari 2011 wordt hetgeen de man ten behoeve van de vrouw moet voldoen derhalve begrensd door de behoefte van de vrouw.
2.24
Het hof zal de beschikking van 24 maart 2009 vernietigen voor zover het de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft en te dier zake opnieuw rechtdoen. Daarbij zal het hof de bijdrage ten behoeve van de vrouw in de periode tot
1 januari 2013 definitief vaststellen. Voor de periode daarna zal het hof een voorlopige bijdrage vaststellen van € 3.500,- bruto per maand, nu de huurinkomsten uit [adres 4] per die datum zijn vervallen, maar de lasten verbonden aan dat pand wel moeten worden voldaan.
Het hof zal tevens de beschikking van 24 maart 2009 vernietigen voor zover de vrouw is veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 16.446,- aan de man. Het hof heeft reeds in de beschikking van 22 december 2011 in rechtsoverweging 88 en volgende overwogen en beslist dat geen gebruiksvergoeding wordt vastgesteld, zodat het hof, opnieuw rechtdoende het verzoek daartoe van de man zal afwijzen.
2.25
Het hof zal partijen verder in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de door de man aan de vrouw verschuldigde alimentatie te rekenen vanaf 1 januari 2013.
Het hof wenst in ieder geval gegevens over de inkomsten en lasten van de man per 1 januari 2013 te ontvangen en een opgave van zijn vermogen per 1 januari 2013, alsmede gegevens als bedoeld in de rechtsoverwegingen 2.11 en 2.13.
De verrekening
2.26
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling van 27 september 2012 ter zake van de saldi van de bankrekeningen nog opgemerkt dat het saldo van de rekening nummer [rekeningnummer] voor een te hoog bedrag in de opstelling is meegenomen. Het hof heeft reeds in de beschikking van 22 december 2011 aangegeven van welke saldi/waarden het hof ter zake van de banksaldi en polissen zal uitgaan en heeft vervolgens nadat partijen nog akten hebben gewisseld waarin ook op die gegevens is ingegaan, in de beschikking van 29 mei 2012 daarover definitief beslist. Het hof ziet, nu niet is gesteld of gebleken dat de vrouw haar bezwaar niet voordat de beschikking van 29 mei 2012 was gegeven had kunnen opwerpen, geen aanleiding om nog met de stelling van de vrouw rekening te houden.
2.27
In de beschikking van 30 oktober 2012 heeft het hof [deskundige] benoemd tot deskundige om te onderzoeken wat naar zijn inzicht de beste methode is om de waarde per 28 maart 2007 van de eenmanszaak [van de man] vast te stellen en wat de kosten zijn, verbonden aan een onderzoek naar de waarde van die onderneming.
2.28
De deskundige heeft in zijn rapport van 3 december 2013 de Discounted Cash Flow methode (hierna: DCF-methode) als de meest zuivere methode aangemerkt. Bij brief van
23 december 2013 heeft [deskundige] de kosten van een onderzoek naar de waarde van de eenmanszaak begroot op € 11.250,- exclusief btw. Inclusief 21% btw is dat € 13.612,50.
Aan de laatste brief is een lijst gehecht van gegevens die de deskundige nodig heeft en door de man moeten worden verstrekt.
2.29
De vrouw heeft geen bezwaar tegen de DCF-methode.
2.3
De man heeft bezwaar gemaakt tegen de DCF-methode, omdat geen (bruikbare) prognoses voorhanden zijn. De man wijst daartoe op de aard van zijn onderneming (een regionaal opererend adviesbureau dat in hoge mate afhankelijk is van de persoonlijke acquisitie van hem zelf en afhankelijk van één opdrachtgever) en het ontbreken van beleidsplannen en/of uitgewerkte strategische plannen voor de toekomst.
De man betoogt verder dat het schier ondoenlijk is om bruikbare prognoses te maken.
Hij pleit voor een waardering op basis van de gecorrigeerde intrinsieke waardemethode.
2.31
Het hof heeft bij brief van 26 maart 2014 aan [deskundige] gevraagd om aan te geven welke gevolgen het heeft voor het onderzoek en de daaraan verbonden kosten wanneer de man geen (bruikbare) prognoses verstrekt. [deskundige] heeft bij e-mail van 24 april 2014 meegedeeld dat in dat geval in beginsel een waardering op basis van de DCF-methode niet mogelijk is.
Het hof heeft vervolgens bij e-mail van 28 april 2014 aan [deskundige] gevraagd of er dan een andere berekeningsmethode is waarmee de waarde van de onderneming van de man op een betrouwbare wijze kan worden vastgesteld. [deskundige] heeft daarop bij e-mail van 13 mei 2014 geantwoord dat bij het ontbreken van een prognose per de peildatum geen andere methode is waarmee de waarde op een betrouwbare wijze kan worden vastgesteld.
2.32
Het hof overweegt als volgt. De man heeft weliswaar gesteld dat het schier ondoenlijk is om de door [deskundige] bedoelde bruikbare prognoses op te (laten) stellen, maar niet dat dat geheel ondoenlijk is. Het hof is van oordeel dat het in deze omstandigheden van de man mag worden verwacht dat hij doet wat in zijn vermogen ligt om bruikbare prognoses te verkrijgen. Mocht blijken dat het opstellen daarvan toch niet mogelijk is, dan zal de man dat moeten onderbouwen met een schriftelijke verklaring van een accountant. Het hof zal na ontvangst van bedoelde prognoses, dan wel andere berichten van partijen, beslissen als het geraden voorkomt.
2.33
Voor het geval de man in staat zal blijken te zijn om de door [deskundige] verlangde bruikbare prognoses over te leggen heeft het hof, naar aanleiding van de stellingen van de man, aan [deskundige] verzocht om een urenspecificatie te verstrekken van de door hem geraamde kosten verbonden aan het onderzoek naar de waarde van de onderneming van de man. [deskundige] heeft bij e-mail van 24 april 2014 de volgende specificatie verstrekt:
De man zal in de gelegenheid worden gesteld om eventuele bezwaren tegen de door [deskundige] geraamde kosten kenbaar te maken.
De slotsom
2.34
Het hof zal, met in achtneming van het voorgaande beslissen als na te melden.
De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep
in de zaken onder nummer 200.037.623/625
vernietigt de beschikking van de rechtbank Groningen van 24 maart 2009 waarvan beroep,
- voor zover de man daarin is veroordeeld om met ingang van 1 oktober 2008 tot 1 januari 2009 aan de vrouw een bedrag van, inclusief fiscaal voordeel, € 1.637,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, van 1 januari 2009 tot de datum waarop de woning aan [adres 4] aan de vrouw is geleverd - een bedrag van, inclusief fiscaal voordeel, € 1.991,- per maand en met ingang van de datum waarop deze woning aan de vrouw is geleverd een bedrag, inclusief fiscaal voordeel, van € 429,- per maand, alsmede
- voor zover de vrouw daarin is veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van
€ 16.446,- aan de man;
en in zoverre opnieuw beslissende:
wijst af het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding aan hem;
veroordeelt de man om als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw aan de vrouw te voldoen:
- met ingang van 1 oktober 2008 € 5.352,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2009 € 4.317,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2010 € 5.473,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2011 € 5.761,- per maand,
- met ingang van 1 juli 2011 € 4.499,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2012 € 4.579,- per maand en
- met ingang van 1 januari 2013 voorlopig - tot dat het hof anders beslist - € 3.500,- per maand;
bepaalt dat deze bijdragen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan;
stelt de man in de gelegenheid om zich - gestaafd met bewijsstukken - uiterlijk op
18 juli 2014uit te laten als bedoeld in rechtsoverweging 2.25 , waarna de vrouw tot uiterlijk 8 augustus 2014 gelegenheid heeft zich daarover uit te laten en te reageren op het door de man gestelde;
houdt iedere verdere beslissing over de hoogte van de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw per 1 januari 2013 aan;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van 24 maart 2009 voor wat betreft de bijdrage die de man met ingang van 1 oktober 2008 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen aan de vrouw moet voldoen;
In al de zaken:
bepaalt dat de man uiterlijk op
30 juli 2014aan het hof zal moeten berichten of hij in staat is om de door [deskundige] bedoelde (bruikbare) prognoses te (laten) opstellen en zo hij daartoe in staat is, op welke termijn deze gereed kunnen zijn en of hij zich kan vinden in de door [deskundige] geraamde kosten verbonden aan het onderzoek naar de waarde van de onderneming van de man;
bepaalt dat de vrouw gedurende twee weken na ontvangst van het bericht van de man, daarop zal kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, W. Breemhaar en G.K. Schipmölder, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare zitting van 24 juni 2014.