ECLI:NL:GHARL:2014:6533

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
21 augustus 2014
Zaaknummer
200.150.386
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van faillissement en toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om een verzoek tot opheffing van een faillissement dat op eigen aangifte is uitgesproken, met gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellanten, een echtpaar, hebben een aanzienlijke schuldenlast van € 68.679,97, waaronder schulden aan de Belastingdienst, het CJIB, en een woningstichting. De rechtbank Overijssel heeft hun verzoek tot opheffing van het faillissement afgewezen, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest in de vijf jaren voorafgaand aan hun verzoek. Het hof heeft in hoger beroep de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in de ontstaansdata en de achtergronden van hun schulden. Het hof oordeelt dat de appellanten niet voldoen aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat zij niet hebben aangetoond dat zij te goeder trouw zijn geweest bij het ontstaan van hun schulden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van de appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.150.386
(zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: C08/51 en 52F)
arrest van de eerste civiele kamer van 21 augustus 2014
inzake
[appellant]en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
hierna: [appellanten],
advocaat: mr. M.P. Smit.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 3 juni 2014 zijn de verzoeken van [appellanten] tot opheffing van het op 26 januari 2011 op eigen aangifte uitgesproken faillissement, onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 11 juni 2014 ingekomen verzoekschrift zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, het ten aanzien van hen uitgesproken faillissement op te heffen, onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, de brief met bijlagen van 9 juli 2014 van de curator, C. Gent, alsmede van de brief met één bijlage van
10 juli 2014 en de brief met bijlagen van 31 juli 2014 van mr. Smit.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2014, waarbij [appellanten] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Smit. Tevens is verschenen de curator met een kantoorgenoot. Bij brief van 15 augustus 2014 heeft mr. Smit nog twee producties aan het hof toegezonden.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant], geboren op [geboortedatum], en [appellante], geboren op [geboortedatum], zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
[appellant] heeft vanaf 1 januari 2006 een onderneming (een timmerbedrijf) gedreven als eenmanszaak. Na het uitgesproken faillissement heeft [appellant] bepaalde perioden gewerkt als timmerman via uitzendbureaus. In de perioden waarin hij geen werk had heeft hij een WW-uitkering ontvangen. Thans heeft [appellant] geen werk.
[appellante] is parttime (25 uur per week) werkzaam als schoonmaakster in loondienst. Zij en [appellant] ontvangen een aanvullende WWB-uitkering.
3.2
De schuldenlast van [appellanten] bedraagt volgens de door de curator bij brief van 9 juli 2014 meegezonden lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen in totaal
€ 68.679,97. Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan Belastingdienst Oost ter zake van onbetaald gelaten aanslagen inkomsten-, omzet- en motorrijtuigenbelasting en WAZ-premie van in totaal € 18.499,-, een schuld aan het CJIB van € 764,76, een schuld aan Woningstichting [gemeente] van € 765,58 en een schuld aan de erven van [erflater] van
€ 10.253,83. Tevens is sprake van een tijdens het faillissement ontstane - niet op voornoemde lijst vermelde - schuld aan het UWV van € 1.462,73 vanwege het feit dat [appellante] na een hersteldverklaring naast haar salaris van haar werkgever enige tijd een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen.
3.3
De rechtbank heeft de verzoeken van [appellanten] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de vijf jaren voorafgaand aan hun verzoek te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het doen ontstaan van een aantal schulden. De rechtbank heeft met name het oog op de schulden aan het CJIB, de erven van [erflater] en het UWV. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
De schuld aan het CJIB betreft een boete, die naar haar aard niet te goeder trouw is.
De aanzienlijke schuld aan (thans) de erven van [erflater] had voorkomen kunnen worden
indien [appellant] gehoor had gegeven aan de veroordeling in kort geding van de rechtbank Arnhem van 16 april 2010 om de werkzaamheden voor [erflater] af te maken, hetgeen hij
heeft nagelaten. Deze nalatigheid heeft ertoe geleid dat [appellant] een bedrag van € 10.000,- aan dwangsommen verschuldigd is.
De schuld aan het UWV betreft een nieuwe, tijdens faillissement ontstane schuld, omdat
[appellante] tijdens faillissement na herstel naast haar salaris ten onrechte een uitkering
krachtens de Ziektewet heeft genoten.
Voorts is - nog steeds volgens de rechtbank - gebleken dat [appellanten] tijdens het faillissement niet naar behoren aan hun inlichtingenplicht en afdrachtplicht hebben voldaan. Ook al zou, zoals door [appellant] is gesteld, behoudens de eerste twee maanden, het loon wel naar de boedelrekening zijn overgemaakt, dan is in ieder geval ter zitting gebleken dat dat niet het geval is geweest met alle inkomenscomponenten, zoals de uitkering ingevolge de Ziektewet die [appellante] in 2013 heeft ontvangen. Deze uitkering is door [appellanten] op hun eigen rekening ontvangen (en opgemaakt) en niet aan de curator afgedragen of zelfs maar gemeld. De rechtbank merkt daarover op dat [appellanten] alle inkomsten behoren op te geven, ongeacht de herkomst. Dat [appellante] aannam dat het om vakantiegeld ging, ontsloeg haar dus niet van de verplichting de ontvangen bedragen te melden en aan de boedel af te dragen.
Het gedrag van [appellanten] heeft ertoe geleid dat er tijdens het faillissement een nieuwe, verwijtbare schuld aan het UWV is ontstaan, die geen boedelschuld is en die ook niet als zodanig kan worden aangemerkt, juist wegens het feit dat de uitkering niet op de
boedelrekening is ontvangen, aldus de rechtbank.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang gezien, achtte de rechtbank het onvoldoende aannemelijk dat [appellanten] de uit de schuldsaneringsregeling
voortvloeiende verplichtingen, waartoe de inlichtingenplicht en de afdrachtplicht behoren,
naar behoren zullen nakomen en dat zij zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Omdat het verzoek mede wordt afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 onder c van de Faillissementswet (hierna: Fw) is toepassing van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw volgens het oordeel van de rechtbank niet mogelijk, vooropgesteld dat daarvoor aanleiding zou zijn. De rechtbank heeft voor de volledigheid overwogen dat daartoe door [appellanten] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken.
3.4
Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw aan [appellanten] is aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop hun verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. [appellanten] dienen om die reden aan de hand van stukken onder meer inzichtelijk te maken wat de ontstaansdata en de redenen van het ontstaan van hun schulden zijn.
3.5
Het hof is van oordeel dat [appellanten] in hoger beroep - ook als op grond van de bij brief van 15 augustus 2014 overgelegde stukken wordt aangenomen dat inmiddels de CJIB-schulden deels en de schuld aan het UWV geheel zijn voldaan - onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft in het vorenstaande. Dit geldt vooral voor de met door [appellant] gedreven eenmanszaak verband houdende zakelijke schulden, welke schulden het grootste deel van de schuldenlast vormen. [appellant] heeft (ook) in hoger beroep geen jaarrekeningen of andere verifieerbare gegevens betreffende zijn onderneming overgelegd, waaruit zijn inkomen als ondernemer en het verloop van zijn schuldenlast blijkt. Inzicht in het al dan niet te goeder trouw zijn geweest van [appellant] bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn zakelijke en - dit geldt eveneens voor [appellante] - de privéschulden ontbreekt hierdoor.
Daar komt bij dat bij geen van de op de door de curator ingediende lijst voorlopig erkende schuldvorderingen voorkomende schulden de ontstaansdatum staat vermeld. [appellanten] hebben het hof onvoldoende inzicht verschaft in de precieze ontstaansdatum van een groot aantal van hun schulden en zijn er evenmin in geslaagd om de achtergronden waartegen deze schulden zijn ontstaan te voorzien van een degelijke onderbouwing. [appellanten] hebben eerst tijdens de zitting desgevraagd getracht de ontstaansdata van hun schulden te duiden, maar konden daarin onvoldoende inzicht geven, evenmin konden zij voldoende toelichting op dan wel onderbouwing van de schulden geven.
3.6
Uitgaande van de in hoger beroep ingediende stukken en hetgeen door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat [appellant] met name moet worden aangerekend dat hij gegeven de situatie van eind 2009/begin 2010 waarin zijn onderneming zich in zwaar weer bevond ([appellant] had volgens zijn verklaring geen geld meer om zijn boekhouder te betalen, waardoor vanaf 2009 geen jaarstukken meer zijn opgemaakt en geen belastingaangiftes meer werden gedaan, en hij heeft in die periode de van zijn klanten contant ontvangen voorschotten voor uit te voeren werkzaamheden te gelde gemaakt om in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien) geen pas op de plaats heeft gemaakt en zijn onderneming heeft beëindigd.
Nu [appellant] geen voldoende onderbouwing heeft gegeven voor het feit dat hij pas in januari 2011 zijn onderneming heeft beëindigd - hij heeft in dit verband slechts gesteld dat ‘hij een sprankje hoop bleef houden dat het goed zou komen’ - is zijn schuldenlast verder opgelopen, onder andere door een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst ter zake van ambtshalve opgelegde aanslagen van onder meer inkomsten- en omzetbelasting (met uitzondering van het jaar 2011 heeft [appellant] tegen deze aanslagen kennelijk niets ondernomen) en door het onverminderd plaatsen van bestellingen bij leveranciers, van wie hij de rekeningen onbetaald heeft gelaten. Ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van al deze schulden acht het hof [appellant] dan ook niet te goeder trouw.
3.7
Op grond van het voorgaande kunnen [appellanten] niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hoger beroep faalt derhalve. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de verzoeken van [appellanten] toch zouden moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 3 juni 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, L.J. de Kerpel-van de Poel en H. Wammes, en is op 21 augustus 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.