Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof: 200.150.386
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
hierna: [appellanten],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
10 juli 2014 en de brief met bijlagen van 31 juli 2014 van mr. Smit.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant] heeft vanaf 1 januari 2006 een onderneming (een timmerbedrijf) gedreven als eenmanszaak. Na het uitgesproken faillissement heeft [appellant] bepaalde perioden gewerkt als timmerman via uitzendbureaus. In de perioden waarin hij geen werk had heeft hij een WW-uitkering ontvangen. Thans heeft [appellant] geen werk.
[appellante] is parttime (25 uur per week) werkzaam als schoonmaakster in loondienst. Zij en [appellant] ontvangen een aanvullende WWB-uitkering.
€ 68.679,97. Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan Belastingdienst Oost ter zake van onbetaald gelaten aanslagen inkomsten-, omzet- en motorrijtuigenbelasting en WAZ-premie van in totaal € 18.499,-, een schuld aan het CJIB van € 764,76, een schuld aan Woningstichting [gemeente] van € 765,58 en een schuld aan de erven van [erflater] van
€ 10.253,83. Tevens is sprake van een tijdens het faillissement ontstane - niet op voornoemde lijst vermelde - schuld aan het UWV van € 1.462,73 vanwege het feit dat [appellante] na een hersteldverklaring naast haar salaris van haar werkgever enige tijd een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen.
Daar komt bij dat bij geen van de op de door de curator ingediende lijst voorlopig erkende schuldvorderingen voorkomende schulden de ontstaansdatum staat vermeld. [appellanten] hebben het hof onvoldoende inzicht verschaft in de precieze ontstaansdatum van een groot aantal van hun schulden en zijn er evenmin in geslaagd om de achtergronden waartegen deze schulden zijn ontstaan te voorzien van een degelijke onderbouwing. [appellanten] hebben eerst tijdens de zitting desgevraagd getracht de ontstaansdata van hun schulden te duiden, maar konden daarin onvoldoende inzicht geven, evenmin konden zij voldoende toelichting op dan wel onderbouwing van de schulden geven.
Nu [appellant] geen voldoende onderbouwing heeft gegeven voor het feit dat hij pas in januari 2011 zijn onderneming heeft beëindigd - hij heeft in dit verband slechts gesteld dat ‘hij een sprankje hoop bleef houden dat het goed zou komen’ - is zijn schuldenlast verder opgelopen, onder andere door een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst ter zake van ambtshalve opgelegde aanslagen van onder meer inkomsten- en omzetbelasting (met uitzondering van het jaar 2011 heeft [appellant] tegen deze aanslagen kennelijk niets ondernomen) en door het onverminderd plaatsen van bestellingen bij leveranciers, van wie hij de rekeningen onbetaald heeft gelaten. Ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van al deze schulden acht het hof [appellant] dan ook niet te goeder trouw.