ECLI:NL:GHARL:2014:6549

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
200.150.459-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot omzetting van faillissement in schuldsanering afgewezen op grond van artikel 15b Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake het verzoek van [appellante] tot omzetting van zijn faillissement in een schuldsanering. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 3 juni 2014 bekrachtigd, waarin het verzoek van [appellante] werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. De totale schuldenlast van [appellante] bedroeg circa € 400.000,-, met een aanzienlijke schuld aan de belastingdienst. Het hof heeft vastgesteld dat het faillissement niet op eigen aangifte van [appellante] was uitgesproken, maar op verzoek van een schuldeiser. Het hof concludeerde dat er geen verschoonbare omstandigheden waren die zouden rechtvaardigen dat [appellante] niet tijdig een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling had ingediend. Het hof heeft de niet-ontvankelijkheid van het verzoek van [appellante] bevestigd, onder verbetering van de gronden. Tevens werd opgemerkt dat het verzoekschrift tot omzetting van het faillissement niet voldeed aan de eisen van de Faillissementswet, omdat het onvoldoende inzicht gaf in de schuldenpositie van [appellante]. Het hof heeft [appellante] de mogelijkheid geboden om na opheffing van zijn faillissement opnieuw een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te dienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.150.459/01
(zaaknummer rechtbank 104535 / FT RK 14.340)
arrest van de derde civiele kamer van 21 augustus 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. R.F. Dirkzwager, kantoorhoudende te Meppel.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 3 juni 2014 is het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 11 juni 2014, heeft [appellante] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat hij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een journaalbericht met bijlagen van 12 augustus 2014 van de advocaat.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2014, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Ter zitting heeft de advocaat het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota.

3.De beoordeling

Vaststaande feiten
3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken. De totale schuldenlast van [appellante] bedraagt circa € 400.000,- en bestaat onder meer uit een schuld aan de belastingdienst van € 133.942,-, het gaat hierbij om verschuldigde loonheffing over 2011 en 2012, naheffing omzetbelasting over de maanden mei tot en met oktober 2012 en een aanslag inkomstenbelasting over 2012.
Rechtbank
3.2.1
[appellante] is bij vonnis van de rechtbank Assen van 18 september 2012 in staat van faillissement verklaard. Op 22 april 2014 heeft [appellante] een verzoekschrift ingediend tot opheffing van zijn faillissement, onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.2.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest. De rechtbank rekent het [appellante] aan dat de schuld aan de belastingdienst zo hoog is opgelopen. Vanaf 2010 zijn geen jaarstukken meer opgemaakt, bovendien was de boekhouding niet bijgehouden. Weliswaar heeft [appellante] een betalingsregeling getroffen met de belastingdienst, inhoudende een maandelijkse betaling van € 5.000,-, maar het is [appellante] niet gelukt om daarnaast ook de lopende verplichtingen te voldoen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. [appellante] heeft namelijk verklaard dat hij via een uitzendbureau 10 tot 12 uur in de week werkt en daarmee wekelijks € 80,- tot € 120,- verdient. Het inkomen van [appellante] ligt derhalve ver onder de voor hem geldende bijstandsnorm. Een aanvullende bijstandsuitkering heeft hij echter niet aangevraagd. De vaste lasten kan hij slechts met financiële hulp van zijn ouders voldoen.
Beroep
3.3
[appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en voert het volgende aan. [appellante] benadrukt dat de boekhouding tot het moment van faillissement is bijgehouden en dat alle aangiften gedaan zijn. Zulks is verzorgd door [accountantskantoor]. Juist is wel dat er vanaf 2010 geen jaarstukken zijn opgemaakt. [appellante] had niet de middelen om deze jaarstukken op te laten stellen. Dit laat echter onverlet dat alle aangiften omzet- en loonbelasting tot vlak voor het faillissement steeds werden gedaan en zover mogelijk ook werden betaald.
Ten aanzien van de belastingschulden stelt [appellante] dat de hoogte van de belastingschulden is veroorzaakt door schattingen omzetbelasting vanaf juni 2012. Hieruit blijkt dat [appellante] aangifte heeft gedaan tot op het moment dat hij failliet is verklaard. Er was slechts een achterstand in de aangifte van de omzetbelasting over juli en augustus 2012. Ook de aangiftes van de loonheffing zijn tot 2012 bijgehouden. Voorts heeft [appellante] laten zien, hetgeen ook erkend wordt door de rechtbank, dat hij zich heeft ingespannen om de schuld aan de belastingdienst te betalen. Daartoe is een betalingsregeling getroffen van € 5.000,- per maand die ook werd nagekomen. Deze inspanningen hadden bij de beoordeling als verzachtende factor moeten gelden, aldus [appellante].
Ten slotte voert [appellante] aan dat hij zeer binnenkort 32 tot 36 uur per week kan gaan werken en dat hij ingeval het werk minder wordt een aanvullende uitkering aan zal vragen. Hiermee laat hij zien dat hij de verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na zal kunnen komen.
Wettelijk kader
3.4
Op grond van het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, Fw, kan de rechtbank op verzoek van de gefailleerde diens faillissement opheffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Fw geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend of indien het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenaar. De gefailleerde zal zich daartoe bij een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw dienen te wenden tot de rechtbank. Op de omzetting van het faillissement in de toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn de bepalingen van titel III van de Faillissementswet van toepassing.
Oordeel van het hof
3.5
Het faillissement van [appellante] werd niet op zijn eigen aangifte, maar op verzoek van een schuldeiser uitgesproken. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval niet is gebleken van omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het niet aan [appellante] is toe te rekenen dat hij niet binnen veertien dagen na de indiening van het verzoekschrift tot faillietverklaring een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft ingediend. Ter zitting heeft [appellante] aangegeven dat hij indertijd van de rechtbank een brief heeft gekregen met de mededeling dat hij de behandeling van de faillissementsaanvraag kon doen opschorten door een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. Dit heeft [appellante] echter nagelaten omdat hij dacht dat "het zo'n vaart niet zou lopen". Deze overweging van [appellante] levert naar het oordeel van het hof geen verschoonbare omstandigheid op als bedoeld in artikel 15b Fw.
3.6
Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank [appellante] op grond van artikel 15b Fw niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in zijn verzoek. Het hof zal dat alsnog doen. Aangezien een afwijzing van een verzoek - zoals de rechtbank heeft gedaan - tevens een niet-ontvankelijkverklaring in dat verzoek kan omvatten zal het hof volstaan met een bekrachtiging van de uitspraak van de rechtbank onder verbetering van de gronden.
Daarnaast merkt het hof nog op dat het ingediende verzoekschrift tot omzetting van het faillissement in de schuldsaneringsregeling niet voldoet aan de eisen van artikel 284 Fw, aangezien daarbij geen behoorlijk inzicht is verschaft in de schuldenpositie en de achtergrond daarvan. Het verzoek is daarmee onvoldoende onderbouwd.
3.7
Geheel ten overvloede overweegt het hof dat het [appellante] vanzelfsprekend vrij staat om zich na opheffing van zijn faillissement alsnog met een verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling tot de rechtbank te wenden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, onder verbetering van de gronden.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Jonkman, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. A.M. Koene en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 augustus 2014.