Toen [geïntimeerde] die opdracht in februari 2012 aan [appellante] verstrekte, verkeerden [vennootschap 3] en [vennootschap 1] in de volgende financiële omstandigheden.
Naar onweersproken vaststaat, had [vennootschap 3] ([vennootschap 7]), die ook volgens [geïntimeerde] geen eigen exploitatie kende, over 2010 tegenover uitstaande vorderingen ad € 157.644 schulden staan van € 449.739 en had zij over 2011 tegenover uitstaande vorderingen ad € 71.534 schulden staan van € 292.263.
Blijkens de jaarrekening van [vennootschap 8] ([vennootschap 1]) over 2011 (productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg en productie 7 bij memorie van grieven) had zij over 2010 en 2011 resultaten behaald van negatief € 192.717 respectievelijk negatief € 151.449, beliepen haar liquide middelen € 79 respectievelijk € 98 en bedroegen haar kortlopende schulden € 546.473 respectievelijk € 590.083. Haar liquiditeitspositie was dus slecht, evenals haar eigen vermogen dat over 2010 negatief € 369.384 was en over 2011 negatief € 520.833. In de praktijk werd zij overeind gehouden doordat grote crediteuren zoals Rabobank (voor € 282.500), [vennootschap 9] (van [vader van geïntimeerde]; voor € 97.500), [vennootschap 10] (voor € 253.000) hun kredieten niet opeisten en doordat [makelaar]-vennootschappen haar direct of indirect zijn tegemoetgekomen met een lening in rekening-courant van € 41.804 en met betalingen van de meest nijpende schulden in oktober 2011 voor een totaalbedrag van € 72.957,55 (zie de bankafschriften in productie 2 bij conclusie van antwoord), hetgeen nadien is geregeld in de overeenkomst van geldlening van 29 december 2011 (productie 3 bij memorie van grieven). Tenslotte was het doel van de intentieovereenkomst dat [vennootschap 1] met [makelaar] hun particuliere woningmakelaardij activiteiten in de joint venture zouden inbrengen met ingang van 1 januari 2012, hetgeen met enige vertraging is uitgevoerd per 1 maart 2012, op welk moment de kasstroom van [vennootschap 1] stil viel. Naar [geïntimeerde] erkent, varieerde deze kasstroom tussen € 750.000 en € 1.100.000, zodat per maand tenminste € 62.500 wegviel.
Toen [geïntimeerde] in februari 2012 namens [vennootschap 3] en [vennootschap 1] aan [appellante] opdracht gaf om de jaarrekeningen 2011 op te stellen, moet hij op grond van deze financiële gegevens hebben geweten of tenminste redelijkerwijze behoren te begrijpen en zien aankomen dat de vennootschappen niet haar daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen zouden kunnen voldoen en geen verhaal zouden bieden, tenzij iemand, zoals de [makelaar] vennootschappen, opnieuw tot een geldlening bereid zou zijn. Maar dit viel, naar [geïntimeerde] moest weten, redelijkerwijs niet meer te verwachten in het zicht van het volgende. De liquiditeitsstroom zou per 1 maart 2012 buiten [vennootschap 3] en [vennootschap 1] naar de nieuwe joint venture zijn verlegd, waarna deze en haar stakeholders, waaronder met name de belangrijkste korte termijn financier [makelaar] en mede aandeelhouder [makelaar], geen belang meer zouden hebben bij betaling van facturen voor nog ten behoeve van andere [geïntimeerde]-vennootschappen verrichte werkzaamheden, welke facturen overigens pas vielen te verwachten nadat de jaarrekeningen door [appellante] de loop van de maanden erna zover mogelijk waren gereed gemaakt. Daarvan kan [geïntimeerde] tegen deze achtergrond een voldoende ernstig verwijt worden gemaakt.
[geïntimeerde] heeft wel aangevoerd dat [appellante] dit als de boekhouder evenzeer had kunnen zien aankomen, maar dit verweer ziet eraan voorbij dat [appellante] per 1 januari 2012 niet meer met de administratie over 2012 was belast, zodat zij op de kasstroom geen zicht meer had, en dat [appellante] in februari 2012 nog niet wist van de joint-ventureplannen, welke haar pas uit de brief van [geïntimeerde] van 13 maart 2012 duidelijk zijn geworden.
Daarom is [geïntimeerde] op de tweede grondslag jegens [appellante] aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. Nu [geïntimeerde] niet heeft weersproken dat de concurrente schuldeisers in beide faillissementen geen uitkeringen zullen ontvangen, moet de schade worden gelijkgesteld aan de facturen welke betrekking hebben op de jaarrekeningen 2011 ten bedrage van € 1.785 en € 892,50, derhalve in totaal € 2.677,50. Dit bedrag is toewijsbaar, vermeerderd met de op zich onweersproken wettelijke rente.
In zoverre slaagt het hoger beroep.