ECLI:NL:GHARL:2014:6864

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
200.138.496-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding en verwijtbaar inkomensverlies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende partneralimentatie. De man, een medisch specialist, had zijn deelname aan een maatschap opgezegd met ingang van zijn 60e levensjaar, wat leidde tot een inkomensverlies. De vrouw, die in het verleden een alimentatie van € 5.730,- bruto per maand ontving, betwistte de wijziging van de alimentatie en stelde dat de man verwijtbaar inkomensverlies had geleden. Het hof oordeelde dat de man zijn inkomensverlies niet kon herstellen en dat zijn gedragingen die tot dit verlies hebben geleid verwijtbaar waren. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 6 november 2013 vernietigd en de alimentatie voor de periode tot 1 juli 2014 ongewijzigd gelaten. Voor de periode vanaf 1 juli 2014 werd de alimentatie vastgesteld op € 5.059,- bruto per maand. Tevens werd bepaald dat de vrouw onverschuldigd betaalde alimentatie aan de man diende terug te betalen voor zover deze meer was dan haar behoefte. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van beide partijen na een echtscheiding, evenals de gevolgen van verwijtbaar inkomensverlies voor alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.496/01
(zaaknummer rechtbank 120865/FA RK 12-1076)
beschikking van de familiekamer van 26 augustus 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen:
de vrouw,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra, kantoorhoudend te [woonplaats],
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen:
de man,
advocaat: mr. R.A. Schütz, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 februari 2013, 27 maart 2013, 8 mei 2013 en 6 november 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 9 december 2013;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, houdende vermeerdering van verzoek, ingekomen op 17 februari 2014;
- een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep tevens verweer tegen vermeerdering verzoek, ingekomen op 31 maart 2014;
- een journaalbericht namens mr. Schütz van 23 mei 2014 met bijlagen, ingekomen op 26 mei 2014;
- een journaalbericht namens mr. Tuinstra van 26 mei 2014 met bijlagen, ingekomen op 27 mei 2014;
- een journaalbericht van mr. Schütz van 27 mei 2014 met bijlage, ingekomen op 27 mei 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 juni 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben hun pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2011 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij beschikking van 6 april 2011 heeft de rechtbank Leeuwarden - voor zover hier van belang - bepaald dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 5.730,- bruto per maand aan haar zal dienen te voldoen.
Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2013 ingevolge de wettelijke indexering € 5.903,17 per maand en met ingang van 1 januari 2014 € 5.956,29 per maand.
3.3
In de beschikking van 27 februari 2013 heeft de rechtbank ieder van partijen - kort gezegd - opgedragen een eigen draagkrachtberekening, uitgaande van de financiële situatie per 1 januari 2013 en daaraan ten grondslag liggende bescheiden en hun eventuele reactie daarop, in te dienen en de beslissing verder aangehouden. Bij beschikking van 27 maart 2013 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om tussentijds hoger beroep toe te staan, afgewezen. Bij beschikking van 8 mei 2013 heeft de rechtbank partijen opgedragen enkele nadere stukken in het geding te brengen en heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft in de beschikking van 6 november 2013 het verzoek van de man om de partneralimentatie op nihil te stellen toegewezen en wel met ingang van 1 januari 2013.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 6 november 2013 en de daaraan voorafgaande beschikkingen van 27 februari 2013 en 8 mei 2013. De grieven zien op haar behoefte en de draagkracht van de man. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
4.3
De man is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Zijn klacht betreft de ingangsdatum van de nihilstelling van de onderhoudsbijdrage. Tevens heeft hij zijn verzoek vermeerderd en verzocht de vrouw een terugbetalingsverplichting op te leggen. De vrouw heeft zich verweerd tegen het incidenteel beroep en de vermeerdering van het verzoek.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van het inleidend verzoek
5.1
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of zich na de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW heeft voorgedaan.
5.2
Indien een verzoeker in rechte aanvoert dat zich sedert de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging in omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht rechtvaardigt, is de verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek. Ingeval de rechter vervolgens vaststelt dat er geen sprake is van een relevante wijziging in omstandigheden dient een afwijzing van het verzoek te volgen.
5.3
Nu de man aan zijn inleidend verzoek ten grondslag heeft gelegd dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, is hij terecht in zijn inleidende verzoek ontvankelijk verklaard.
5.4
Het hof zal vervolgens beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
De wijziging van het inkomen van de man
5.5
Niet in geschil is dat de man als medisch specialist, te weten als orthopedisch chirurg, lid was van een maatschap en dat hij zijn deelname daaraan bij brief van 28 juni 2012 heeft opgezegd met ingang van 1 januari 2013. Partijen zijn het er niet over eens of dit een relevante wijziging van omstandigheden betreft; de man meent van wel en de vrouw van niet.
5.6
De man heeft gesteld dat partijen tijdens hun huwelijk, in 1989, hadden afgesproken dat hij op zijn 60e zou stoppen met werken. De vrouw bestrijdt dat.
5.7
Naar het oordeel van het hof is de door de man gestelde afspraak onvoldoende vast komen te staan. Aangaande deze ‘afspraak’ is niet meer komen vast te staan dan dat partijen hebben gesproken over de wens of mogelijkheid om eerder met pensioen te gaan. De van de zijde van de man ter staving van zijn stelling overgelegde bescheiden acht het hof, in aanmerking genomen de betwisting door de vrouw, niet overtuigend.
Zo moet aan de in het geding gebrachte analyse van 23 maart 1999 van de financiële situatie van partijen bij pensionering van de man op 60-jarige leeftijd, naar het oordeel van het hof slechts de status van advies worden toegekend. Van een partijen bindende afspraak blijkt daaruit geenszins. In de omstandigheid dat partijen een aantal lijfrentepolissen hebben afgesloten die in september/oktober 2012, oftewel rond de 60e verjaardag van de man, vrij zouden komen, ziet het hof evenmin een doorslaggevende aanwijzing voor de gestelde afspraak. De vrouw heeft immers onbestreden aangevoerd dat bij de einddatum van de polissen er ook voor gekozen kon worden de gelden op een later moment tot uitkering te laten komen en dat de bestemming van de gelden nog niet vast stond en daar nog keuzes in gemaakt konden worden.
Dat de arbeidsongeschiktheidspolis is afgesloten voor de periode tot de man de leeftijd van 65 jaar zou bereiken, sluit niet op de stelling van de man aan en vormt een contra-indicatie voor zijn stelling. De vrouw heeft daarbij onbestreden aangegeven dat de premie voor een dergelijke verzekering hoger is dan voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering tot de leeftijd van 60 jaar van de verzekeringsnemer. De man heeft aangegeven dat hij de verzekering ieder moment kon opzeggen. Het bestaan van die mogelijkheid, geeft evenwel geen aanwijzing dat hij (en de vrouw) voornemens was om de verzekering eerder te beëindigen.
De e-mail van 18 augustus 2010 van de man aan de VVAA mediator, productie 2 bij het appelschrift, biedt evenmin steun voor de stelling van de man, nu de man daarin aangeeft voornemens te zijn te stoppen met werken op zijn 62e jaar. Dat daarin sprake is van een verschrijving is - anders dan de man betoogt - niet duidelijk kenbaar.
De man heeft geen nader bewijsaanbod gedaan. Het hof acht de door de man gestelde afspraak dan ook niet op voorhand aannemelijk. Anders dan de man meent, behoeft de vrouw derhalve niet in de gelegenheid te worden gesteld tegenbewijs te leveren.
5.8
De vrouw heeft aangevoerd dat, nu sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man, de inkomensvermindering als gevolg van het verlies van inkomen uit de maatschap buiten beschouwing moet worden gelaten. De man betwist dat.
5.9
Niet in geschil is dat de man niet langer deelneemt aan eerdergenoemde maatschap en hij die opzegging niet ongedaan kan maken. Voorts acht het hof gelet op de leeftijd van de man, zijn huidige medische klachten en zijn gespecialiseerde werkervaring, de man niet in staat om zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen als medisch specialist te gaan verwerven en kan de vrouw dat ook niet van hem vergen.
Het vorenstaande in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is.
5.1
Vervolgens is de vraag aan de orde of de man zich tegenover de onderhoudsgerechtigde van de gedragingen die tot het inkomensverlies hebben geleid, had moeten onthouden, derhalve of het inkomensverlies verwijtbaar is.
5.11
De gedragingen van de man die hebben geleid tot het inkomensverlies zijn verwijtbaar. De man had zich gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw dienen te onthouden van zijn handelingen. Het hof is er niet van overtuigd geraakt dat het voor de man noodzakelijk was om het maatschapscontract op te zeggen. De man heeft medische klachten, maar zoals de vrouw terecht heeft opgemerkt, hebben die klachten tot het moment waarop hij de maatschap heeft opgezegd - dat is 28 juni 2012 - hem niet belemmerd om te werken. De man heeft in eerste aanleg aangegeven, dat hij ondanks zijn klachten en ziekten 'gewoon' heeft gewerkt totdat het niet meer verantwoord was en hij zich eerst op 5 november 2012 ziek gemeld heeft. Dat de man zijn deelname aan de maatschap heeft opgezegd als gevolg van zijn medische klachten is niet aannemelijk geworden. Zouden de gezondheidsklachten de man verhinderd hebben zijn werk te doen, had hij overigens aanspraak kunnen maken op zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering en had hij niet al met (vervroegd) pensioen hoeven te gaan.
5.12
De man heeft voorts als reden om eerder te stoppen met werken aangevoerd dat zijn beroep zwaar is, dat veel specialisten voor hun 65e stoppen en dat hij op jongere leeftijd al meer diensturen heeft gemaakt dan een werknemer met een normaal aantal wekelijkse diensturen op 65-jarige leeftijd heeft gemaakt. Uit de door de vrouw ingebrachte informatie van de Stichting Capaciteitsorgaan maakt het hof op dat de gemiddelde pensioenleeftijd van medisch specialisten ruim 64 jaar is en dat het merendeel met 65 jaar stopt. Dit strookt niet met de door de man gestelde noodzaak om vroegtijdig geheel te stoppen met zijn werkzaamheden als medisch specialist. Niet bestreden is dat de man alternatieven niet heeft onderzocht of overwogen.
5.13
Het hof acht het inkomensverlies van de man zoals reeds is overwogen verwijtbaar. De gevolgen daarvan dienen volledig voor zijn rekening te komen. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de wijziging van zijn inkomen als gevolg van de opzegging van het maatschapscontract in principe buiten beschouwing dient te blijven.
5.14
Nu het hof uitgaat van het inkomen dat de man ontving vóór de beëindiging van zijn dienstverband, mag de door het hof op te leggen bijdrage er evenwel niet toe leiden dat de man feitelijk niet over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien en in ieder geval niet tot het resultaat dat zijn totale inkomen daalt tot beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
5.15
Het hof dient daartoe aan de hand van het feitelijk inkomen en de noodzakelijke lasten van de man te toetsen of hij, doordat hij dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 5.903,17 per maand in 2013 en € 5.956,29 per maand in 2014, zakt beneden de hiervoor genoemde 90%-norm. Daarbij dient het hof rekening te houden met de financiële middelen uit het inkomen uit (voormalig) arbeid en het (inkomen uit) vermogen.
5.16
Om een dergelijke toets uit te kunnen voeren, dient het hof allereerst inzicht te hebben in zowel de inkomenscomponenten van de man als in zijn vermogenspositie. De man heeft stukken in het geding gebracht waaruit zijn inkomstencomponenten en zijn noodzakelijk lasten kunnen worden herleid. De man heeft echter nagelaten om inzicht te verschaffen in zijn vermogenspositie. Mede gelet op het feit dat het hier een toets betreft die voortkomt uit verwijtbaar doch niet herstelbaar inkomensverlies, mag in een procedure als de onderhavige van de man worden verwacht, dat hij zijn aangifte IB 2012 en 2013 en de daarbij behorende (voorlopige) aanslagen IB in het geding brengt. Dit klemt te meer nu uit de overige gedingstukken duidelijk is geworden dat de man wel over vermogen beschikt, zoals bijvoorbeeld uit goodwill betalingen door de voormalige maatschap van de man en uit een erfenis. Omdat de man geen inzicht heeft verschaft in zijn vermogenspositie, gaat het hof er dan ook van uit dat de man over voldoende middelen blijft beschikken om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien, onder betaling van de verschuldigde partneralimentatie. Dit oordeel maakt een verdere beoordeling van de inkomenscomponenten van de man en zijn noodzakelijke lasten overbodig, zodat het hof dit achterwege zal laten.
De wijziging van de behoeftigheid van de vrouw
5.17
De rechtbank heeft in haar beschikking van 6 april 2011 de behoefte van de vrouw berekend op € 4.922,- netto per maand en na aftrek van het netto-inkomen de behoefte aan een bijdrage gesteld op € 5.730,- bruto per maand. Geïndexeerd naar 2013 is dat € 5.903,17 per maand.
5.16
De man heeft gesteld dat er met ingang van 1 oktober 2012 sprake is van een wijziging van omstandigheden aan de zijde van de vrouw, omdat zij vanaf dan haar deel uit de lijfrentepolissen die in 2012 geëxpireerd zijn, had kunnen verkrijgen en haar behoefte daardoor daalde. De vrouw is het daar niet mee eens.
5.17
Het expireren van de polissen in september/oktober 2012 brengt niet zonder meer mee dat de behoefte van de vrouw vanaf dan gedaald is. Het is niet ongebruikelijk om bij het vrijkomen van een lijfrentepolis niet onmiddellijk te beslissen over de vraag wat er met het kapitaal gedaan gaat worden. Niet weersproken is dat de beslissing over de aanwending van de lijfrente-uitkeringen nog tot 31 december 2013 gemaakt kon worden, dat de man eerst eind april 2013 de vrouw heeft voorgesteld de polissen te splitsen, dat partijen vanaf 2010 steeds onderhandeld hebben maar niet tot verdeling van de gemeenschap (waartoe ook de polissen behoren) hebben kunnen komen, dat er tussen partijen over gesproken was om de overbedeling van de man te betalen uit toedeling van de gehele uitkering uit levensverzekeringen aan de vrouw (dus ook het deel van de man) en dat niet duidelijk was dat de man een overbedelingsuitkering ook (op andere wijze) gefinancierd zou kunnen krijgen. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij op 8 oktober 2013 akkoord is gegaan met splitsing van de lijfrentepolissen bij helfte en dat partijen eerst vanaf medio november 2013 feitelijk de beschikking hebben gekregen over het lijfrentekapitaal. De omstandigheid dat de vrouw niet eerder die keuze heeft gemaakt waardoor de polissen niet eerder tot uitkering konden komen, zal het hof - anders dan de man wil - haar niet aanrekenen door de uitkering al toe te rekenen vóórdat het kapitaal daadwerkelijk ter beschikking van partijen is gekomen. Het hof zal de behoefte van de vrouw eerst vanaf medio november 2013 opnieuw beoordelen en zo nodig wijzigen.
5.18
De rechtbank heeft in 2011 de behoefte van de vrouw zoals reeds overwogen is, berekend op € 4.922,- netto per maand, na correctie van een door de vrouw destijds ingebrachte behoefteberekening. Niet bestreden is dat de door de man bij het verweerschrift ingebrachte bijlage 2 die behoefteberekening van de vrouw betreft.
De man stelt dat de behoefte van de vrouw is gewijzigd en stelt dat een aantal posten die de rechtbank destijds in de echtscheidingsprocedure nog heeft meegenomen buiten beschouwing moeten blijven.
5.19
De vrouw heeft haar behoefteberekening aangepast in haar bijlage 29 in hoger beroep. Daarin heeft ze onder meer aangegeven dat de spaarregeling voor de kinderen van € 64,68 per maand met ingang van het jaar 2013 is vervallen. Het hof zal deze wijziging daarom meenemen. De kosten voor de risicoverzekering voor alimentatie heeft de vrouw niet meegenomen. Nu de rechtbank die ook al buiten beschouwing had gelaten, behoeft de berekening op dat punt geen aanpassing.
5.2
De man stelt dat de vrouw de premie van de Zwitserlevenverzekering niet betaalt en dat die daarom niet meetelt voor haar behoefte. De verzekering is evenwel gekoppeld aan de woning in [woonplaats] die nog tot de onverdeelde boedel van partijen hoort. De vrouw dient de helft van die premie te voldoen, zoals de man in zijn bijlage 1 bij het verweerschrift ook heeft aangegeven en wat hij als uitgangspunt voor de boedelverdeling heeft meegenomen. Als dat bij de boedelverdeling als uitgangspunt wordt genomen door de man dient het ook in de behoefte te worden verdisconteerd, hetgeen het hof ook zal doen. Dit leidt dan ook niet tot wijziging van de behoefte.
5.21
De man betwist dat de vrouw de kosten nog heeft die destijds zijn opgevoerd en wenst daarvan een nieuwe onderbouwing. De man bepleit dat deze kosten uit het vermogen van de vrouw voldaan kunnen worden, dan wel dat zij niet noodzakelijk zijn, dan wel niet meer bestaan. De man stelt dat in ieder geval geen rekening gehouden mag worden met de cadeaus van € 100,- per maand, de vrijetijdskosten van € 451,32 per maand, de kosten van de hond van € 95,40 per maand, de kosten van de stukadoor enzovoort van € 300,- per maand en het sparen van € 200,- per maand.
5.22
Hetgeen de man heeft aangevoerd, is onvoldoende reden om uit te gaan van een andere behoefteberekening dan de rechtbank in de echtscheidingsprocedure heeft gemaakt. Anders dan de man is het hof er gelet op de duur van het huwelijk tussen partijen (ongeveer 30 jaren) niet van overtuigd dat de relatie tussen de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk en de behoefte van de vrouw door een tijdsverloop van drie jaren sinds de echtscheiding al zodanig is afgenomen dat de behoefte in redelijkheid moet worden bijgesteld. Als de vrouw bepaalde kosten uit (inkomen uit) vermogen zou kunnen betalen, laat dat onverlet dat ze tot de behoefte (kunnen) behoren. Of inkomen uit vermogen er toe dient te leiden dat de vrouw minder behoeftig is, is een vraag die het hof eerst beantwoordt na het vaststellen van de behoefte.
5.23
Voor zover de vrouw heeft beoogd een toename van de behoefte te bepleiten, passeert het hof ook dat betoog. Zij heeft die stijging onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
5.24
Op grond van het voorgaande gaat het hof uit van een behoefte van (€ 4.922,- - € 64,68) € 4.857,32 netto per maand. Geïndexeerd is dat € 5.004,11 netto per maand in 2013 en € 5.049,15 netto per maand in 2014.
5.25
Het hof maakt uit de stukken op dat de vrouw met ingang van 16 juli 2013 een uitkering uit hoofde van de werkloosheidswet ontvangt, die vanaf 16 september 2013 70% van haar laatstverdiende loon bedraagt. De man klaagt over de sollicitatieactiviteiten van de vrouw. In verband met haar werkloosheidswetuitkering moet de vrouw evenwel voldoen aan haar sollicitatieplicht. De vrouw heeft sollicitaties in het geding gebracht. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de vrouw zich niet voldoende heeft ingespannen om werk te verwerven.
5.26
Het hof maakt uit de specificatie van het UWV van 12 november 2013 op dat de werkloosheidswetuitkering vanaf 14 oktober 2013 € 1.241,80 bruto per 4 weken bedraagt. Dat is afgerond € 16.143,- per jaar, exclusief vakantietoeslag. Het hof zal dat bedrag in de berekening betrekken.
De vrouw ontvangt met ingang van 15 november 2013 een lijfrente van € 5.974,- bruto per jaar en een lijfrente van € 14.991,- bruto per jaar, tezamen € 20.965,- bruto per jaar.
Daarnaast heeft de vrouw € 20.000,- van de man ontvangen in verband met de goodwill. Het hof houdt rekening met een rendement van 2,5% per jaar over dat vermogen.
Dit resulteert in een netto-inkomen van € 2.135,- per maand.
5.27
Partijen hebben er beiden op gewezen dat de ander aanspraak heeft op een erfenis in verband met een overlijden van een ouder. Beide partijen hebben over hun erfenis geen stukken in het geding gebracht. Nu beide partijen op dit punt in verzuim zijn gebleven, zal het hof ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw geen rekening houden met het rendement uit erfenis.
5.28
De gebruikersvergoeding die de vrouw van de man ontvangt, is geen inkomensbestanddeel maar een vergoeding voor het gebruik van hun gemeenschappelijke, nog onverdeelde woning. Met deze gebruiksvergoeding wordt de vrouw als niet-gebruiker geacht te zijn gecompenseerd door het verlies dat zij lijdt zolang zij haar aandeel van het vermogen nog niet heeft gekregen door verkoop van de woning of bij de verdeling. Het hof zal deze vergoeding die als last thuishoort in de berekening van de draagkracht van de man, niet eveneens in mindering brengen op de behoefte van de vrouw.
5.29
De behoefte van € 5.004,11 per maand minus het inkomen van de vrouw van € 2.135,- per maand brengt mee dat haar behoefte aan een aanvullende bijdrage in de periode van 15 november 2013 tot 1 juli 2014 € 2.869,11 netto per maand bedraagt. Dat is bruto afgerond € 6.044,- per maand. De vrouw heeft evenwel niet om een hogere bijdrage verzocht. De door de rechtbank in haar beschikking van 6 april 2011 vastgestelde bijdrage kan daarom ongewijzigd in stand blijven.
5.3
Uit de brief van Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten (hierna: SPMS) van 3 april 2014 blijkt dat de vrouw vanaf 1 juli 2014 recht heeft op een uitkering uit ouderdomspensioen van € 12.655,81 bruto per jaar.
Uit de meest recente specificatie van de werkloosheidswetuitkering blijkt dat de vrouw een uitkering van € 1.248,60 per 4 weken ontvangt, exclusief vakantietoeslag.
Het hof zal ook hier uitgaan van de door de vrouw ontvangen € 20.000,- in verband met de goodwill. Het hof houdt rekening met een rendement van 2,5% per jaar over dat vermogen. Hiermee rekening houdend en met de in rechtsoverweging 5.26 genoemde lijfrente uitkering resulteert dit in een netto-inkomen van € 2.643,- per maand.
Dat brengt mee dat de behoefte aan een aanvullende bijdrage (€ 5.049,15 - € 2.643,-) € 2.406,15 netto per maand bedraagt. Dat is afgerond bruto € 5.059,- per maand. Dat is lager dan de rechtbank in haar beschikking van 6 april 2011 heeft vastgesteld. Het hof zal daarom zoals door de man is verzocht de behoefte van de vrouw op dat lagere bedrag vaststellen.
De terugbetaling
5.31
De man verzoekt de vrouw terug te betalen de onverschuldigd aan haar betaalde partneralimentatie.
5.32
Voor zover het de partneralimentatie tot 1 juli 2014 betreft merkt het hof op dat er geen wijziging optreedt in de bij beschikking van 6 april 2011 vastgestelde partneralimentatie, zodat ook geen sprake is van een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw.
5.33
Voor zover de man met ingang van 1 juli 2014 tot de datum van deze beschikking meer heeft betaald dan de bruto behoefte van de vrouw van € 5.059,- per maand, dient de vrouw dat terug te betalen aan de man. Nu dit een korte periode betreft acht het hof niet aannemelijk dat de vrouw dat niet kan terugbetalen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking van 6 november 2013 vernietigen en opnieuw beslissende voor zover het de periode tot 1 juli 2014 betreft het inleidend verzoek van de man afwijzen. Voor zover het de periode met ingang van 1 juli 2014 betreft zal het hof de beschikking van de rechtbank van 6 april 2011 wijzigen en de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juli 2014 bepalen op € 5.059,- bruto per maand.
6.2
Daaruit volgt dat het dictum van de beschikkingen van 27 februari 2013 en 8 mei 2013, waarin geen finale beslissingen aangaande het verzochte zijn geformuleerd, ongewijzigd kan blijven. Het hof zal die beschikkingen daarom bekrachtigen.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 6 november 2013, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidend verzoek van de man voor zover het de periode tot 1 juli 2014 betreft;
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 6 april 2011 voor zover het de periode met ingang van 1 juli 2014 betreft en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 juli 2014 op € 5.059,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat voor zover de man voor de periode met ingang van 1 juli 2014 tot de datum van deze beschikking meer heeft betaald dan de bruto behoefte van de vrouw van € 5.059,- per maand, de vrouw dat terug dient te betalen aan de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 februari 2013 en 8 mei 2013.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, voorzitter, mr. A.H. Garos en mr. W. Foppen, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 augustus 2014.