ECLI:NL:GHARL:2014:7091

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
200.140.369-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake kinder- en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de partneralimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 oktober 2013, waarin de rechtbank heeft bepaald dat de man een bijdrage van € 146,- per kind per maand en € 560,- per maand aan de vrouw moet betalen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft de verzoeken van de man betwist en stelt dat de door de man opgegeven financiële gegevens niet betrouwbaar zijn.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de man en de vrouw niet in persoon verschenen, maar vertegenwoordigd werden door hun advocaten. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 juni 2014. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw gezamenlijk het gezag uitoefenen over hun drie kinderen, geboren in 1997, 2001 en 2010. De vrouw heeft in eerste aanleg een verzoekschrift ingediend tot het treffen van voorlopige voorzieningen, waarna de rechtbank de kinderen aan de vrouw heeft toevertrouwd en alimentatie heeft vastgesteld.

In hoger beroep heeft de man vier grieven ingediend, waarbij hij de hoogte van de alimentatie betwist. Het hof heeft de financiële gegevens van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat de door de man ingediende stukken onvoldoende betrouwbaar zijn om het netto gezinsinkomen te berekenen. Het hof heeft daarom een eigen berekening gemaakt en vastgesteld dat de man een bijdrage van € 110,- per kind per maand moet betalen, en daarnaast een bijdrage van € 500,- per maand aan de vrouw voor haar levensonderhoud. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.369/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/07/205673 / FL RK 12-2538)
beschikking van de familiekamer van 28 augustus 2014
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Taş, kantoorhoudend te Deventer,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. Anik, kantoorhoudend te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 17 oktober 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 16 januari 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 6 maart 2014;
- een journaalbericht van mr. Taş van 12 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op
17 maart 2014;
- een journaalbericht van mr. Taş van 5 juni 2014 met bijlagen, ingekomen op
6 juni 2014.
2.2
De minderjarige [kind 1] heeft bij brief, ingekomen op 5 juni 2014, zich uitgelaten over het verzoek van de man.
2.3
Het door mr. Taş op 16 juni 2014 ingediende journaalbericht met bijlage is niet bij de beoordeling betrokken omdat deze stukken zijn ingediend buiten de door het toepasselijke procesreglement aangegeven termijn en de vrouw geen leesbaar afschrift van deze stukken heeft ontvangen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 juni 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn niet in persoon verschenen, maar vertegenwoordigd door hun advocaten.
De pleitnotitie van mr. Taş is door het hof geweigerd, nu deze niet voldeed aan de vereisten zoals gesteld in het procesreglement.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [kind 1], geboren [in 1997], (hierna te noemen: [kind 1]), [kind 2], geboren [in 2001], (hierna te noemen: [kind 2]) en [kind 3], geboren [in 2010], (hierna te noemen: [kind 3]), over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.2
De vrouw heeft op 18 oktober 2012 een verzoekschrift ingediend tot het treffen van voorlopige voorzieningen. De man heeft daartegen een verweerschrift ingediend, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek.
3.3
Bij beschikking van 3 december 2012 heeft de rechtbank de kinderen aan de vrouw toevertrouwd, een zorgregeling tussen de kinderen en de man vastgesteld en bepaald dat de man met ingang van 3 december 2012 een bedrag van € 241,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en een bedrag van € 96,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.4
De vrouw heeft op 27 december 2012 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft op 6 maart 2013 een verweerschrift ingediend, met daarin een zelfstandig verzoek. De vrouw heeft op haar beurt een verweerschrift ingediend tegen het zelfstandige verzoek van de man.
3.5
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de man met ingang van 17 oktober 2013 een bedrag van € 146,- per kind per maand aan de vrouw moet voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 560,- per maand als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
3.6
De echtscheidingsbeschikking was ten tijde van de zitting nog niet ingeschreven.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en het levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
17 oktober 2013. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de toewijzing van de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen alsmede de bijdrage in de kosten van levens-onderhoud van de vrouw, en alsnog de door de vrouw verzochte onderhoudsbijdragen af te wijzen.
4.3
Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
● de behoefte van de kinderen;
● de behoefte van de vrouw;
● het inkomen van de man;
● de terugbetalingsverplichting;
● de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

De behoefte van de kinderen
5.1
De man betwist dat de behoefte van de kinderen € 196,- per kind per maand bedraagt. Hij stelt dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de kinderen is uitgegaan van een onjuist gezinsinkomen. In de door de man overgelegde draagkrachtberekening stond per abuis een bedrag van € 24.000,- aan inkomsten uit overige werkzaamheden vermeld, terwijl hier volgens de man geen sprake van is. Volgens de man was het bedrijfsresultaat over de periode van mei 2012 tot en met september 2012 € 8.971,53 voor belasting. Het netto gezins-inkomen per maand bedroeg voor belasting derhalve € 1.794,- en na belasting € 1.255,80. Op basis van dit gezinsinkomen bedraagt de behoefte van de kinderen gezamenlijk € 240,- per maand volgens de man. Hier moet het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt, ad
€ 163,- per maand, nog van afgetrokken worden zodat een behoefte van € 77,- per maand resteert, zijnde € 26,- per kind per maand.
5.2
De vrouw betwist de stelling van de man en stelt gemotiveerd dat de door de man in het geding gebrachte financiële stukken vele vraagtekens oproepen en dat het op de weg van de man had gelegen om nadere bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld een belastingaangifte en aanslag over het jaar 2012, aan het hof over te leggen. Daarnaast stelt de vrouw dat de man in 2012 ook enkele maanden een ziektewetuitkering heeft ontvangen en dat deze inkomsten moeten worden meegenomen bij het berekenen van het netto gezinsinkomen in 2012. Deze gegevens heeft de man volgens de vrouw ten onrechte niet aan de rechtbank overgelegd.
5. 3 Het hof hanteert voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor 2012 die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de Werkgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het huwelijk dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat hoger is.
5.4
Partijen twisten over de hoogte van het netto gezinsinkomen in 2012. De vrouw heeft veel vragen opgeworpen tegen de door de man in het geding gebrachte jaarstukken over de jaren 2012 en 2013, die door de man allen onvoldoende zijn beantwoord. Zo heeft de advocaat van de man bijvoorbeeld geen verklaring kunnen geven voor het feit dat zowel in de jaarrekening 2012 als in de jaarrekening 2013 staat vermeld dat de onderneming van de man horecabedrijven exploiteert te [plaats], [plaats] en [plaats] terwijl de man stelt dat hij de onderneming in [plaats] eerst van 15 januari 2013 tot en met 4 januari 2014 heeft geëxploiteerd en dat de onderneming in [plaats] na een maand proefdraaien nooit officieel is geopend. Een en ander is niet in lijn met de mail van [boekhouder] van 4 juni 2014, zijnde - zoals de man stelt- zijn boekhouder, de uittreksels van de Kamer van Koophandel zoals die zijn overgelegd en de verklaring van de man in eerste aanleg dat hij ook bezig is met onder meer een vestiging in [plaats]. Ook heeft de man niet aangetoond hoe hij in staat is geweest om in 2012 een bedrag van € 5.165,- en in 2013 een bedrag van € 17.190,- in de onderneming te storten of waarom een bedrag van € 25.000,- is geïnvesteerd in goodwill en op welke wijze dat is gefinancierd. Hetzelfde geldt voor de investering in materiele vaste activa van
€ 35.000,- terwijl voorts geen goede verklaring is gegeven over de achtergrond van de leverancierskredieten van € 36.000,-. Daarnaast heeft de man geen (met stukken onderbouwde) verklaring kunnen geven voor het feit dat de onderneming van de man in 2012 een verlies heeft geleden van € 5.099,- terwijl de door de man in eerste aanleg gepresenteerde cijfers over de maanden mei 2012 tot en met september 2012 nog een winst lieten zien van € 8.971,53. En heeft de man niet kunnen uitleggen waarom hij - uitgaande van zijn stelling in hoger beroep dat toen alleen sprake was van een
verlieslijdendeeenmanszaak in [plaats] - hij toen toch ook een onderneming in [plaats] is gaan exploiteren. De door de man in het geding gebrachte (jaar)stukken lijken dan ook geen betrouwbaar beeld te geven van het inkomen van de man en worden verder ook niet onderbouwd met nadere financiële bescheiden. Het hof is derhalve niet in staat om het netto gezinsinkomen van partijen in 2012 te berekenen aan de hand van de door de man in het geding gebrachte stukken.
5.5
Nu de vrouw eveneens heeft nagelaten het netto gezinsinkomen in 2012 te onderbouwen neemt het hof, bij gebreke van betrouwbare financiële gegevens over het jaar 2012, de volgende gegevens als uitgangspunt:
- de ziektewetuitkering waarvan (eerst) in hoger beroep is komen vast te staan dat de man die in 2012 heeft ontvangen. Bij gebreke aan een jaaropgave 2012 gaat het hof daarbij uit van een bedrag ad € 5.512,- zoals vermeld in de aangifte inkomstenbelasting van de man;
- zijn salaris vanuit [X] uitzendbureau waarvan eveneens (eerst) in hoger beroep is komen vast te staan dat de man deze inkomsten in 2012 heeft ontvangen. Bij gebreke van een jaaropgave 2012 gaat het hof daarbij uit van een bedrag ad € 9.772,- zoals eveneens vermeld in zijn aangifte inkomstenbelasting;
- de inkomsten van de onderneming(en) van de man over de maanden mei tot en met september 2012 ad € 8.971,53 bruto.
Nu vast is komen te staan dat dit het inkomen van de man over de maanden januari tot en met september 2012 betreft, deelt het hof dit inkomen door negen om het netto gezinsinkomen per maand te berekenen. Aldus bedraagt het netto gezinsinkomen naar de tarieven van 2012-2 € 2.242,- per maand.
5.6
Gelet op de leeftijd van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] eind 2012 gaat het hof uit van 15 kinderbijslagpunten. Bij een netto gezinsinkomen van € 2.242,- per maand bedragen de kosten van de kinderen volgens de Nibud-tabel (bijlage 2012-2 van het Tremarapport) (afgerond) € 590,- per maand.
Geïndexeerd naar 2013 bedraagt de behoefte van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] (afgerond) € 600,- per maand. Daarop strekt in mindering het kindgebonden budget waar de vrouw aanspraak op kan maken, zoals door de rechtbank vastgesteld en niet betwist, ad € 163,- per maand en wat resteert is het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. Dit betekent dat hun behoefte € 437,- per maand bedraagt, zijnde (afgerond) € 146,- per kind per maand.
De behoefte van de vrouw
5.7
Nu de man van mening is dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuist netto gezinsinkomen, zoals hiervoor is weergegeven, is hij van mening dat de behoefte van de vrouw te hoog is vastgesteld. Hij stelt dat de behoefte van de vrouw (€ 1.000,- - € 240,- -
€ 163,- = € 597,- x 60% =) € 358,- per maand bedraagt. De vrouw betwist de stelling van de man.
5.8
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.9
Het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beide partijen werd verdiend, geeft een aanwijzing voor die welstand. Zoals hiervoor weergegeven bepaalt het hof het netto gezinsinkomen in 2012 op € 2.242,- per maand. Dit bedrag dient verminderd te worden met de kosten van de kinderen van € 600,- per maand, zodat € 1.642,- per maand resteert voor beide partijen samen. Omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan van iemand die samenwoont, kan de behoefte van de vrouw gesteld worden op 60% van dit bedrag, ofwel (afgerond) € 985,- per maand netto, zijnde € 1.319,- bruto per maand.
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een WWB-uitkering heeft van € 1.141,- per maand, waardoor zij in beginsel behoefte heeft aan partneralimentatie. Voor zover de man heeft willen betogen dat de vrouw in staat moet zijn om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, overweegt het hof dat gelet op de taakverdeling gedurende het huwelijk van partijen niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij nu al (volledig) in haar behoefte voorziet. Daarbij is de vrouw vanwege de WWB-uitkering verplicht om te solliciteren. Haar advocaat heeft ter zitting aangegeven dat de vrouw solliciteert en zo snel mogelijk uit de bijstand wil. Het hof heeft geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. De huidige situatie is echter dat de vrouw een WWB-uitkering ontvangt en dat de vrouw derhalve behoefte heeft aan een bruto bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.319,- bruto per maand.
De draagkracht van de man
5.11
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde bijdrage in de verzorging en opvoeding van de kinderen en enige bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te betalen.
5.12
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte rekening gehouden met een bedrag van € 24.000,- per jaar aan overige werkzaamheden. Dit bedrag is abusievelijk in de door de man aan de rechtbank overgelegde draagkrachtberekening overgenomen van een andere zaak, die niets met de onderhavige zaak van doen heeft. Bovendien blijkt volgens de man ook uit niets dat hij inkomsten uit overige werkzaamheden heeft tot een bedrag van € 24.000,-. De man verzoekt het hof dan ook dit bedrag buiten beschouwing te laten bij de berekening van zijn draagkracht.
Voorts is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van de door de man overgelegde concept jaarrekening van het jaar 2012 niet kon worden uitgegaan bij de berekening van de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof het negatieve bedrijfsresultaat en dus ook een negatief inkomen als uitgangspunt te nemen bij de berekening van zijn draagkracht.
5.13
De vrouw betwist dat de man onvoldoende draagkracht heeft. Zij stelt dat de zaak van de man, voor zover haar bekend, heel goed loopt en dat het onwaarschijnlijk is dat er sprake zou zijn van een inkomensdaling. De vrouw stelt zich juist op het standpunt dat er sprake is van een stijging van het inkomen van de man. De vrouw heeft tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg aangegeven dat sprake was van uitbreidingen van de onderneming van de man in [plaats], [plaats] en [plaats] en dat de man tijdens de comparitie ook heeft bevestigd dat sprake was van uitbreiding.
De vrouw zet grote vraagtekens bij de door de man in het geding gebrachte financiële stukken.
5.14
Zoals hierboven overwogen acht het hof de door de man in het geding gebrachte financiële bescheiden ook onvoldoende betrouwbaar om als uitgangspunt te nemen bij de berekening van zijn draagkracht. Bij gebrek aan betrouwbare financiële gegevens zal het hof de hiervoor berekende genoemde inkomenscomponenten als uitgangspunt nemen bij de berekening van de draagkracht van de man. Het hof houdt geen rekening met de door de rechtbank gehanteerde inkomsten uit overige werkzaamheden nu de vrouw de stelling van de man dat dit bedrag abusievelijk in de berekening terecht is gekomen niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft weersproken.
* De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen
5.15
De draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie wordt voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 850)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen.
5.16
Het hof heeft het NBI van de man in oktober 2013 berekend op € 2.187,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule 70% x [NBI - (0,3 x NBI + 850)] afgerond € 477,- per maand.
5.17
Hoewel er op dit moment geen omgang tussen de man en de kinderen plaatsvindt, gaat het hof uit van een minimale zorgkorting van 15% van de behoefte, te weten (afgerond)
€ 22,- per kind per maand, nu de man wel graag omgang met zijn kinderen wil hebben en hiertoe ook een verzoek heeft ingediend bij de rechtbank.
5.18
De man heeft gesteld dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met de aanvaarbaarheidstoets omdat de berekening van zijn draagkracht anders tot een onaanvaardbare situatie leidt. Uitgangspunt is dat van een onaanvaardbare situatie sprake is indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van hoge lasten en dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen.
5.19
De man heeft zijn stelling dat de aanvaarbaarheidstoets zou moeten toegepast op geen enkele wijze onderbouwd en heeft, zoals hierboven overwogen, ook zijn inkomen onvoldoende aangetoond, zodat het hof zijn stelling dat rekening moet worden gehouden met de aanvaardbaarheidstoets zal passeren.
De draagkracht van de vrouw
5.2
Vast staat dat de vrouw een uitkering op grond van de WWB ontvangt. Op basis van de nieuwe richtlijnen houdt het hof in de draagkrachtvergelijking voor de vrouw rekening met een minimum draagkracht van € 50,- per maand.
De draagkrachtvergelijking
5.21
De totale beschikbare draagkracht van de man en de vrouw bedraagt (€ 477 + € 50,-)
€ 527,- per maand. Het aandeel van de man bedraagt derhalve (€ 477,- / € 527,- x € 437,-) afgerond € 396,- per maand, zijnde € 132,- per kind per maand. Op dit bedrag dient de zorgkorting nog in mindering gebracht worden zodat het hof de man de verplichting zal opleggen om een bijdrage van € 110,- per kind per maand aan de vrouw te voldoen.
De bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
5.22
Ten aanzien van de woonlasten van de man gaat het hof ervan uit dat de huidige partner van de man kan bijdragen in de huur en wordt bij de berekening van de draagkracht van de man slechts rekening gehouden met de helft van de huurkosten. Daarnaast heeft het hof bij de berekening van de bij de man voor partneralimentatie beschikbare draagkracht rekening gehouden met de hierboven berekende kinderalimentatie. Het hof heeft met de hiervoor genoemde uitgangspunten een draagkrachtberekening van de man opgesteld, waarbij voor het overige is gerekend met de niet-betwiste bedragen zoals die blijken uit de door de rechtbank opgestelde draagkrachtberekening.
5.23
Uit de door het hof opgestelde, en aan deze beschikking gehechte, draagkracht-berekening blijkt dat de man, na aftrek van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1], [kind 2] en [kind 3], een draagkracht van € 293,- per maand over houdt om een bijdrage te leveren in het levensonderhoud van de vrouw.
Gelet op het te genieten fiscaal voordeel is de man in staat om in de periode vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bijdrage van € 500,- per maand te leveren. Het hof zal de man de verplichting opleggen om dit bedrag maandelijks aan de vrouw te voldoen vanaf het moment van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
De terugbetalingsverplichting
5.24
De vrouw verzoekt het hof, voor zover het hof wijziging van de vastgestelde bijdragen toestaat, deze wijziging niet eerder toe te staan dan de datum van de te wijzen beschikking en te bepalen dat de vrouw de bedragen die zij inmiddels mocht hebben ontvangen van de man als zijnde bijdragen ten behoeve van de kinderen of zichzelf niet hoeft terug te betalen.
5.25
Het hof overweegt hieromtrent dat als er al bedragen door de man aan de vrouw zijn betaald, deze zo minimaal zullen zijn dat ze geacht kunnen worden volledig te zijn gebruikt voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, zodat het alleszins gerechtvaardigd is het (eventueel) door de man ten onrechte betaalde niet terug te vorderen van de vrouw.
De proceskosten
5.26
De vrouw verzoekt het hof de man te veroordelen in de kosten van de procedure. De man weigert om de echtscheidingsbeschikking te laten inschrijven en de vrouw komt hierdoor in grote problemen. De vrouw is van mening dat de man niets anders doet dan haar dwarszitten en dat tegen de gebruikelijke regels in de man in dit geval zou dienen te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
5.27
Het hof ziet in het door de vrouw met betrekking tot de proceskosten gestelde geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt. Derhalve zullen, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van het netto gezinsinkomen in 2012, het NBI van de man en de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van
17 oktober 2013, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 17 oktober 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1], geboren [in 1997], [kind 2], geboren [in 2001], en [kind 3], geboren [in 2010], € 110,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw niet is gehouden aan de man terug te betalen hetgeen hij per heden ter zake van deze bijdrage aan haar te veel heeft betaald;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bijdrage van € 500,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. D.J. Buijs en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 augustus 2014 in bijzijn van de griffier.