ECLI:NL:GHARL:2014:7390

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
200.143.079-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om ouderlijk gezag door meerderjarige moeder afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een moeder om het ouderlijk gezag over haar kind, geboren in 2011, te verkrijgen. De moeder, die op het moment van de geboorte minderjarig was, had eerder een verzoek ingediend bij de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, maar dit verzoek was afgewezen. De moeder is inmiddels meerderjarig geworden en verzoekt het hof om de eerdere beschikking te vernietigen en haar het gezag toe te kennen, eventueel onder voorwaarden van een ondertoezichtstelling.

De moeder heeft in haar beroep aangevoerd dat zij in staat is om haar kind op te voeden, vooral met de nodige ondersteuning. De stichting Bureau Jeugdzorg Friesland (BJZ), die als voogd is aangesteld, heeft echter bezorgdheid geuit over de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, inclusief de zorgen van de hulpverlening over de opvoedingscapaciteiten van de moeder, die een lichte verstandelijke beperking heeft. Ondanks verschillende trajecten en begeleiding is de moeder er niet in geslaagd om de benodigde vaardigheden te ontwikkelen.

Het hof concludeert dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van het kind verwaarloosd zullen worden indien de moeder met het gezag wordt belast. De moeder heeft onvoldoende inzicht in haar eigen beperkingen en de noodzaak van hulpverlening, wat leidt tot de conclusie dat de eerdere beschikking van de kinderrechter moet worden bekrachtigd. Het hof wijst het verzoek van de moeder af en bevestigt de beslissing van de kinderrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.143.079/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/128931 / FA RK 13-1444)
beschikking van de familiekamer van 16 september 2014
inzake
[appellante],
woonplaats kiezend te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Bureau Jeugdzorg Friesland,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: BJZ.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
hierna te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 november 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om te worden belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige], geboren [in] 2011 te [woonplaats], afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 februari 2014 is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende haar verzoek in eerste aanleg toe te wijzen, met dien verstande dat zij subsidiair verzoekt het gezag aan de moeder toe te kennen onder het uitspreken van een ondertoezichtstelling.
2.2
Bij verweerschrift van de stichting, namens BJZ, van 28 april 2014, ingekomen op
30 april 2014, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn verder binnengekomen:
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 12 maart 2014, ingekomen op
14 maart 2014;
- het journaalbericht van mr. Nijenhuis van 21 maart 2014, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 juli 2014 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de stichting is verschenen
[gezinsvoogd], gezinsvoogd. Aan de vader, [vader], is bijzondere toegang verleend om de behandeling bij te wonen.
3.1
De vaststaande feiten
3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is [in] 2011 [minderjarige] geboren. Beide ouders waren op dat moment minderjarig en daarom onbevoegd tot het gezag. De vader heeft [minderjarige] op 28 november 2011 erkend.
3.2
Bij beschikking van 14 september 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden de Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland (BJZ) tot voogd over [minderjarige] benoemd.
3.3
De ouders hebben aanvankelijk bij grootmoeder moederszijde gewoond en zijn op
22 juni 2012 met een spoedindicatie vanuit [stichting] bij het kortverblijfhuis in [plaats] geplaatst. De vader is daar begin september 2012 vertrokken. Op 24 september 2013 is de moeder met [minderjarige] verhuisd naar een meeleefgezin vanuit Talant. [minderjarige] is op 16 april 2014 verhuisd naar een perspectiefbiedend pleeggezin. De moeder heeft vervolgens het meeleefgezin ook verlaten.
3.4
De moeder is [in] 2013 meerderjarig geworden.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Op grond van artikel 1:253b lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verkrijgt de moeder die ten tijde van haar bevalling onbevoegd was tot het gezag dit van rechtswege op het tijdstip waarop zij daartoe bevoegd wordt, tenzij op dat tijdstip een ander met het gezag is belast. Lid 3 van genoemd artikel opent voor de tot het gezag bevoegde ouder de mogelijkheid de rechtbank te verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.
Op grond van lid 5 van voornoemd artikel wordt, wanneer een voogd het gezag uitoefent, dit verzoek slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
4.2
De moeder heeft aan haar beroep ten grondslag gelegd dat zij in staat is – zeker met ondersteuning – om haar kind op te voeden. Zij is bereid hulp in een vrijwillig kader te aanvaarden. De beantwoording van de vraag of er bij toewijzing van haar verzoek gegronde vrees is voor verwaarlozing van de belangen van het kind, moet plaatsvinden in het kader van de criteria voor de kinderbeschermingsmaatregelen, waarbij uitgangspunt dient te zijn dat voor de minst op het gezag van de ouder ingrijpende maatregel wordt gekozen. De moeder verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005: AT6847. Dit moet meebrengen dat de moeder wel met het gezag over [minderjarige] wordt belast, maar onder de voorwaarde dat zij hulp aanvaardt in een vrijwillig kader of dat er een ondertoezichtstelling is. Omdat aan de eisen van de minst verstrekkende maatregel is voldaan mag de meer verstrekkende maatregel niet worden toegepast, aldus de moeder.
4.3
De stichting heeft haar zorgen geuit over de opvoedingsvaardigheden en de leerbaarheid van de moeder. Zij is ondanks intensieve begeleiding vanuit het meeleefgezin niet in staat de benodigde opvoedingsvaardigheden aan te leren en vast te houden. Zij stelt haar eigen belangen boven die van [minderjarige] en is onvoldoende in staat aangeboden hulp te aanvaarden.
4.4
Het hof dient in hoger beroep de vraag te beantwoorden of er gegronde vrees bestaat dat de belangen van [minderjarige] zullen worden verwaarloosd, indien het verzoek van de moeder haar met het gezag over [minderjarige] te belasten, wordt toegewezen.
4.5
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande over en maakt deze - na eigen onderzoek - tot de zijne. Het hof voegt hier het volgende aan toe.
Uit de stukken en de behandeling ter zitting komt naar voren dat er vanuit de hulpverlening meerdere trajecten in gang zijn gezet om de moeder, die een lichte verstandelijke beperking heeft, te begeleiden naar een situatie waarin zij zelf – eventueel met hulp van derden – de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich kan nemen. Dit heeft echter tot onvoldoende resultaat geleid. Vanuit het kortverblijfhuis in [plaats] zijn al zorgen geuit met betrekking tot de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Een daaropvolgende screening door Talant in 2013 om te beoordelen of de moeder na haar meerderjarigheid naar het ouder en kindproject zou kunnen, is negatief uitgevallen. Ook nadat de moeder in het meeleefgezin vanaf september 2013 gedurende een half jaar intensieve 24 uurs-begeleiding heeft gekregen, is de moeder niet in staat gebleken [minderjarige] de verzorging en opvoeding te geven die voor een optimale ontwikkeling van [minderjarige] nodig zijn. Er zijn zorgen ontstaan omtrent [minderjarige] omdat bij haar een achterstand in haar taalontwikkeling is geconstateerd en er vermoedens zijn van hechtingsproblematiek. In februari 2014 is in overleg met de moeder besloten dat [minderjarige] naar een ander pleeggezin zou gaan en de moeder begeleid zou gaan wonen.
Inmiddels is [minderjarige] in april 2014 verhuisd naar een perspectiefbiedend pleeggezin.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van het voorgaande niet anders geconcludeerd worden dan dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van [minderjarige] worden verwaarloosd wanneer de moeder met het gezag wordt belast.
4.6
Het betoog van de moeder dat er aanleiding bestaat voor een minder vergaande maatregel leidt niet tot een ander oordeel. De Hoge Raad heeft in het door de moeder in dat verband genoemde arrest bepaald dat wanneer aan de grond voor ondertoezichtstelling is voldaan (kort gezegd: een bedreiging van de geestelijke of lichamelijke belangen of gezondheid waartegen de minderjarige niet met minder ingrijpende middelen kan worden beschermd) tevens de in het vijfde lid van art. 1:253b BW bedoelde gegronde vrees bestaat. Inwilliging van een verzoek om met het gezag belast te worden in combinatie met ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is, aldus de Hoge Raad, dus geen voor de hand liggende mogelijkheid. Bovendien blijkt uit de stukken dat de moeder moeite heeft met het structureel accepteren van hulpverlening. De moeder toont te weinig inzicht in haar eigen beperkingen, waardoor zij de noodzaak van hulp en begeleiding niet onderkent, en verbetering niet te verwachten is.
4.7
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking van de kinderrechter dient te bekrachtigen.

5.De slotsom

5.1
Gelet op het vorenoverwogene, zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 november 2013;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. J.M. Rowel-van der Linde en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
16 september 2014 in het bijzijn van de griffier.