ECLI:NL:GHARL:2014:7443

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
200.145.537-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ontheffing van gezag en benoeming tot voogd in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2004. De moeder was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die haar op 15 januari 2014 ontheven had van het gezag en Bureau Jeugdzorg (BJZ) tot voogd had benoemd. De moeder verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en opnieuw te beslissen, waarbij zij primair vroeg om afwijzing van het verzoek tot ontheffing en subsidiair om nader onderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden en de mogelijkheid van terugplaatsing van de minderjarige.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 2007 onder toezicht staat van BJZ en in 2008 uit huis is geplaatst. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de ontheffing van het gezag, maar het hof oordeelde dat de belangen van het kind voorop staan. De moeder had een zwaar belast verleden en was niet in staat om een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Het hof concludeerde dat de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van de minderjarige gewaarborgd moesten worden door de ontheffing van het gezag van de moeder.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank voor zover de moeder was ontheven van het gezag, maar vernietigde de benoeming van BJZ tot voogd, aangezien de juridische vader van de minderjarige nu het eenhoofdig gezag had verkregen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de continuïteit en stabiliteit in de opvoeding van kwetsbare kinderen, vooral in situaties van eerdere trauma's en hechtingsproblematiek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.537/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/130078/ FA RK 12-1775)
beschikking van de familiekamer van 25 september 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland,

kantoorhoudende te Leeuwarden,
hierna te noemen: BJZ,
2. [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de (juridisch) vader,
3. [belanghebbenden],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 15 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 april 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende primair, het verzoek tot ontheffing alsnog af te wijzen, althans eerst onderzoek te laten doen naar de opvoedingsvaardigheden van moeder en de mogelijkheid van terugplaatsing van de minderjarige naar moeder in verband met haar hechtingsproblematiek, dan wel subsidiair, het verzoek om BJZ te benoemen tot voogdes alsnog af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 3 juli 2014, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 28 juli 2014 een brief van 23 juli 2014 van BJZ met bijlagen;
- op 28 augustus 2014 een brief van 26 augustus 2014 van BJZ met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 5 september 2014 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de vader, en [A] namens de raad. Namens BJZ zijn verschenen [B en C].

3.De vaststaande feiten

3.1
De minderjarige [minderjarige], geboren [in] 2004 in de gemeente [gemeente], staat sinds 2007 onder toezicht van BJZ en in 2008 is zij uit huis geplaatst. [minderjarige] woont sinds 2010 in het huidige pleeggezin. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn steeds verlengd.
3.2
De raad heeft, op verzoek van BJZ, de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden verzocht de moeder te ontheffen van het gezag over [minderjarige] en BJZ tot voogd te benoemen. De moeder heeft verweer gevoerd.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over [minderjarige] en BJZ tot voogd benoemd. De moeder heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Op grond van artikel 1:266 BW kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.2
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden
bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.3
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en artikel 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.4
De moeder is het niet eens met haar ontheffing van het gezag over [minderjarige]. Zij stelt dat, nu [minderjarige] pas in het begin van haar hechtingsfase zit bij de huidige pleegouders en de hechting geen kritische periode kent, [minderjarige] daarin een inhaalslag kan maken in de verbeterde gezinssituatie bij de moeder thuis (samen met de vader). De volgens BJZ en de raad onveilige hechting aan de moeder zou dan in de loop der jaren omgezet kunnen worden naar een veilige hechting. Volgens de moeder heeft de rechtbank derhalve ten onrechte haar verzoek tot nader onderzoek naar haar opvoedkundige en verzorgende vaardigheden op dit moment, afgewezen. Voorts heeft de moeder naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte BJZ tot voogd over [minderjarige] heeft benoemd.
4.5
De raad heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met uitzondering van de benoeming van BJZ tot voogd.
4.6
BJZ heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de rechtbank juist heeft beslist door de moeder van het gezag over de minderjarige te ontheffen.
4.7
Op grond van de stukken en de mondelinge behandeling overweegt het hof als volgt. [minderjarige] is in 2008 uit huis geplaatst. Door gebeurtenissen in de vroegkinderlijke periode is bij [minderjarige] een post-traumatische stressstoornis (PTSS) en een forse reactieve hechtingsstoornis ontstaan wat bij haar tot ernstige gedragsproblemen heeft geleid (waaronder eerder automutilatie en ernstige stemmingswisselingen). De problemen waren dermate ernstig dat het eerdere pleeggezin de opvang van [minderjarige] in hun gezin niet meer aankon. [minderjarige] is daarna in het huidige pleeggezin geplaatst, waar zij vanaf 2010 woont. Vaststaat dat [minderjarige] zich goed is gaan ontwikkelen in het huidige pleeggezin. Bovendien heeft zij baat gehad bij therapie die zij samen met haar pleegmoeder heeft gevolgd. Er is gewerkt aan stabilisatie en versterking van de leefsituatie en middels cognitieve therapie aan emotieregulatie.
4.8
[minderjarige] heeft door hetgeen zij heeft meegemaakt extra behoefte aan continuïteit, emotionele beschikbaarheid en voorspelbaarheid in de opvoedingssituatie. Het feit dat uiteindelijk een positief hechtingsproces op gang is gekomen, betekent dat het huidige pleeggezin in staat is om [minderjarige] die veilige en stabiele omgeving te bieden. Dit kwetsbare proces dat moeilijk op gang is gekomen door alle problemen bij [minderjarige], dient niet te worden doorbroken. Juist voor [minderjarige] is het uitermate belangrijk dat zij zekerheid en duidelijkheid heeft over de plek waar zij opgroeit.
4.9
Voorts staat voor het hof vast dat, hoezeer de moeder ook van goede wil is, zij niet in staat kan worden geacht om [minderjarige] een dergelijk veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Bij de moeder is sprake van een zwaar belast verleden en persoonlijke problematiek. [minderjarige] is in haar eerste jaren regelmatig blootgesteld aan onveilige situaties. Het opvoeden en verzorgen van de beschadigde [minderjarige] vergt extra vaardigheden van de opvoeders. In 2011 is de moeder uitgebreid onderzocht door het NIFP. De conclusie uit dat rapport was dat terugplaatsing bij de moeder, voor zover al in het belang van [minderjarige], slechts kon na het doorlopen van een intensieve behandeling waarbij moeder haar eigen gedragsproblematiek zou moeten leren beheersen. Moeder heeft wel een VERS-training doorlopen, maar gelet op de ernst van de beschreven problematiek bij [minderjarige] en de moeder, is dat onvoldoende in deze situatie. De moeder acht deze training wel voldoende. Het hof ziet gelet op voorgaande dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van de moeder in de door haar gestelde verbeterde thuissituatie.
4.1
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [minderjarige] de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen met een gedwongen ontheffing van het gezag.
4.11
Anders dan de rechtbank, zal het hof het verzoek tot benoeming van BJZ tot voogd afwijzen. Vaststaat dat de [belanghebbende] de (juridische vader) van [minderjarige] is en het gezag over [minderjarige] heeft verkregen. Door de ontheffing van de moeder van het gezag over de minderjarige is – op de voet van artikel 1:274, eerste lid, BW - de vader thans belast met het eenhoofdig gezag. Benoeming van BJZ tot voogd was derhalve niet mogelijk.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 15 januari 2014, voor zover de moeder is ontheven van het gezag over de minderjarige;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 15 januari 2014 voor zover BJZ tot voogd is benoemd;
en in zoverre opnieuw beslissende:
wijst het verzoek tot benoeming van BJZ tot voogd alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, mr. A.H. Garos, en mr. H. van Lokven-van der Meer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 25 september 2014 in bijzijn van de griffier.