Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Zutphen: C/05/12/470 R en C/05/12/471 R)
[appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
hierna: [appellanten],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
mr. Joosten.
2.4 Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder een aantal, reeds eerder door hem bij e-mail van 24 september 2014 aan het hof en mr. Joosten gezonden, stukken overgelegd.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant sub 1] is werkzaam als ambulant hulpverlener voor 28 uur per week en heeft daarnaast gedurende 6 uur per week een folderwijk. [appellante sub 2] heeft tot juni 2013 parttime (24 uur per week) gewerkt als ambulant opvoedkundig medewerker. Sindsdien is zij werkloos.
“Naar aanleiding van hetgeen is besproken tijdens het verhoor dienen de schuldenaren zich
- De bewindvoerder heeft in opdracht van de rechter-commissaris de overdracht van de
Uit het emailbericht van de bewindvoerder van 15 juli 2014 blijkt dat de boedelachterstand sinds de terechtzitting van 12 maart 2014 niet substantieel - namelijk tot € 4.152,38 - is afgenomen. [appellanten] hebben slechts het vrij te laten deel van het vakantiegeld ten bedrage van € 812,76 en € 250,- aan kinderbijslag als extra aflossing aan de boedel doen
Het hof is van oordeel dat ook al zou deze moeizaam verlopen communicatie van enige invloed zijn (geweest) op de wijze waarop [appellanten] met hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zijn omgegaan, dat niet weg neemt dat [appellanten] in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn en blijven om de voor hen geldende verplichtingen (tijdig) na te komen en, in verband daarmee, in beginsel gehouden zijn gehoor te geven aan verzoeken en aanwijzingen van de bewindvoerder. [appellanten] hebben daar ook alle belang bij, immers door hun toelating tot de schuldsaneringsregeling worden zij in de gelegenheid gesteld zich te bevrijden van hun omvangrijke schuldenlast uit het verleden.
De wettelijke schuldsaneringsregeling kent naast een aantal rechten ook een aantal (strenge) verplichtingen. Deze verplichtingen zijn [appellanten] bij aanvang en ook tijdens de regeling telkens en uitgebreid voorgehouden. Gezien de inhoud van de aan het hof overgelegde stukken en eigen waarnemingen ter zitting in hoger beroep, kan het hof niet anders concluderen dat [appellanten] kennelijk grote moeite hebben met de verplichtingen die de wettelijke schuldsaneringsregeling met zich brengen en dat zij veel tijd hebben gestoken in het pareren en bediscussiëren van verzoeken van de bewindvoerder in plaats van die energie aan te wenden om aan de verplichtingen te voldoen. De wijze waarop [appellanten] in sommige van hun berichten aan de bewindvoerder uiting geven aan hun emoties en opvattingen komt naar het oordeel van het hof dan ook niet passend over en getuigt niet van een constructieve, saneringsgezinde houding. Dit ondanks de kansen die [appellanten] zijn geboden, nadat hun in uitgebreide zittingen de verplichtingen keer op keer zijn voorgehouden.
Ten eerste is het hof van oordeel dat zowel [appellant sub 1] als [appellante sub 2] niet voldoende heeft voldaan aan hun sollicitatieverplichting. Ten aanzien van [appellant sub 1] overweegt het hof daarbij dat [appellant sub 1] met zijn baan in loondienst en zijn folderwijk in totaal ongeveer 34 uur per week werk heeft. Nog daargelaten dat de folderwijk van [appellant sub 1] volgens de stelling van de bewindvoerder en in zijn voetspoor de rechter-commissaris en de rechtbank te weinig baten voor de boedel oplevert, staat naar het oordeel van het hof vast dat [appellant sub 1] zich voor uitbreiding van zijn werkweek heeft beperkt tot - tot dusver vergeefse - pogingen om zijn dienstverband bij zijn huidige werkgever uit te breiden en dat hij (in elk geval) het laatste jaar geen externe sollicitaties heeft verricht naar (aanvullend) werk. Dat [appellant sub 1], ook al zou hij elders worden aangenomen, mogelijk niet meer inkomsten zal verwerven dan met zijn huidige baan en folderwijk, doet er niet aan af dat [appellant sub 1] in beginsel gehouden is de instructies van de bewindvoerder en de rechtbank ter zake op te volgen. Nu [appellant sub 1] ervoor kiest te volharden in zijn standpunt om dat niet te doen, dienen de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico te komen.
Ten aanzien van de sollicitatieverplichting van [appellante sub 2] is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante sub 2] gedurende enige tijd in haar schuldsaneringsregeling niet heeft gesolliciteerd, omdat zij zich daartoe (als gevolg van een botbreuk op 1 november 2013 en opnieuw een botbreuk begin februari 2014) medisch ongeschikt vond. Nu echter vaststaat dat [appellante sub 2] hiervoor geen ontheffing van de sollicitatieplicht is verleend door de rechter-commissaris, was zij naar het oordeel van het hof ook in die periode gehouden volgens de regels van de wettelijke schuldsaneringsregeling te solliciteren naar betaald werk. Dit heeft [appellante sub 2] echter nagelaten. Daar komt bij dat de bewindvoerder - naar het oordeel van het hof terecht - heeft gesteld dat een aantal van de door [appellante sub 2] verrichte sollicitaties niet voldoen aan de eisen die daaraan worden gesteld. Gebleken is namelijk dat [appellante sub 2] onder andere naar niet voor de hand liggende en op voorhand nagenoeg voor haar onbereikbare functies als beschermingsbewindvoerder en schuldhulpverlener solliciteert. Hoewel de bewindvoerder [appellante sub 2] meermalen heeft verzocht dergelijke sollicitaties achterwege te laten, heeft [appellante sub 2] daaraan geen gevolg geven. [appellante sub 2] blijft, zo is ook ter zitting in hoger beroep gebleken, volharden in haar opvatting dat het niet lonend is te solliciteren naar functies beneden haar niveau. Dat zij uit hoofde van dergelijke functies waarschijnlijk een inkomen zal verwerven dat niet boven haar huidige inkomen uitkomt, mag ook naar het oordeel van het hof echter geen vrijbrief voor haar zijn om de dringende en herhaalde verzoeken van bewindvoerder en de rechtbank ter zake naast zich neer te leggen en daarmee de op haar rustende verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling te negeren.
3.9 Het hof is voorts van oordeel dat [appellanten] tijdens hun schuldsanerings-regeling een aanzienlijke boedelachterstand hebben laten ontstaan. Ook over deze verplichting is voortdurend - al van aanvang van de schuldsaneringsregelingen af - discussie geweest. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [appellanten] enerzijds en de bewindvoerder anderzijds van mening blijven verschillen over de wijze van berekening en de daarmee verband houdende hoogte van de boedelachterstand.
Dát echter sprake is van een substantiële boedelachterstand van (volgens de door [appellanten] in hoger beroep overgelegde handgeschreven berekening) ten minste een bedrag van rond € 2.500,- (aannemelijk is echter, ook op basis van het door de bewindvoerder ter zitting van het hof overgelegde actuele overzicht van bijgehouden betalingen aan de boedel, dat de uiteindelijke boedelachterstand een stuk hoger zal uitkomen), staat naar het oordeel van het hof echter wel vast. Hoewel dat op hun weg lag, hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat zij in staat zullen zijn een boedelachterstand van minimaal een bedrag van rond € 2.500,- in te lopen. Het vertrouwen dat zij daarin zullen slagen ontbreekt (ook) bij het hof, omdat [appellanten], met de wetenschap dat zij na alle eerdere waarschuwingen en zittingen onder het vergrootglas van de rechtbank lagen, ter zitting in hoger beroep hebben erkend dat zij vanaf 24 juli 2014 geen maandelijkse boedelafdracht meer hebben gedaan. Weliswaar hebben zij bij deze zitting toegezegd de boedelafdracht voor september 2014 nog dezelfde dag te zullen voldoen, maar zij hebben ook verklaard dat zij de boedelafdracht voor augustus 2014 (nog) niet kunnen voldoen vanwege ‘extra betalingen’ ter zake van gemeentelijke belastingen, BSR en het door de voormalige partner van [appellante sub 2] (met instemming van de rechter-commissaris) in mindering brengen op de alimentatie van bepaalde kosten voor de twee dochters van [appellante sub 2].
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de hiervoor gestelde - overigens niet in alle opzichten onderbouwde - kosten niet dat [appellanten] over augustus 2014 niets aan de boedel hebben kunnen afdragen. [appellanten] tonen hiermee eens te meer aan dat zij ook in dit opzicht hun eigen plan (blijven) trekken.
Het hoger beroep faalt derhalve. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4.De beslissing
2 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.