ECLI:NL:GHARL:2014:7573

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
200.148.621-01 + 200.148.075-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2010. De moeder, die verblijft in een TBS-kliniek, was eerder belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarige, die sinds haar geboorte in een pleeggezin verblijft. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag, wat door de rechtbank Noord-Nederland op 29 januari 2014 was toegewezen. Zowel de moeder als de vader, die ook een zelfstandig verzoek had ingediend, hebben tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders ongeschikt zijn om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen, gezien hun complexe problematiek en de langdurige uithuisplaatsing van het kind. De moeder heeft in het verleden geen contact meer gehad met de minderjarige, en de vader heeft ook geen verzoek tot gezamenlijk gezag kunnen onderbouwen. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van de minderjarige, die zich positief ontwikkelt in het pleeggezin, voorop staat. De ontheffing van het gezag is in het belang van de continuïteit van de opvoeding en hechting van de minderjarige aan haar pleegouders.

De beslissing van het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van de ouders af. Het hof benadrukt dat de moeder, ondanks de ontheffing van het gezag, altijd de moeder van de minderjarige zal blijven en dat het van belang is dat zij een rol in haar leven blijft vervullen, zij het op afstand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.148.621/01 en 200.148.075/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/99792 / FA RK 13-1733)
beschikking van de familiekamer van 30 september 2014
in de zaak met zaaknummer 200.148.621/01
[verzoekster],
verblijvende te [instelling],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M.C. van Gorkum, kantoorhoudend te Berlicum,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Overijssel, Locatie Zwolle,
kantoorhoudend te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe,

kantoorhoudend te Assen,
hierna te noemen: BJZ,
2. Stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
hierna te noemen: de stichting,
3. [geïntimeerde 3],
wonende in [instelling],
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. van Olffen, kantoorhoudend te Leiderdorp,
4. de pleegouders,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
en in de zaak met zaaknummer 200.148.075/01
[geïntimeerde 3],
wonende in [instelling],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. van Olffen, kantoorhoudend te Leiderdorp,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Overijssel, Locatie Zwolle,
kantoorhoudend te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe,

kantoorhoudend te Assen,
hierna te noemen: BJZ,
2. Stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
hierna te noemen: de stichting,
3. [verzoekster],
verblijvende te [instelling],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M.C. van Gorkum, kantoorhoudend te Berlicum,
4. de pleegouders,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In beide zaken met zaaknummers 200.148.621/01 en 200.148.075/01
1.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 29 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.148.621/01
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 25 april 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat het inleidend verzoek van de raad strekkende tot het ontheffen van de moeder van het ouderlijk gezag alsnog wordt afgewezen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 juni 2014, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Voorts is ter griffie van het hof binnengekomen:
- op 10 juni 2014 een appelschriftuur van de vader;
- op 24 juli 2014 een brief van 23 juli 2014 met bijlagen van de stichting.
In de zaak met zaaknummer 200.148.075/01
2.4
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 april 2014, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de verzoeken zoals gedaan in het inleidend verzoekschrift worden afgewezen en de verzoeken in het verweerschrift, tevens houdende de zelfstandige verzoeken van de vader alsnog worden toegekend.
2.5
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 juni 2014, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden.
2.6
Voorts is ter griffie van het hof binnengekomen:
- op 24 juli 2014 een brief van 23 juli 2014 met bijlagen van de stichting.
In beide zaken met zaaknummers 200.148.621/01 en 200.148.075/01
2.7
Ter griffie van het hof is binnengekomen:
- op 10 juni 2014 een brief van 5 juni 2014 met bijlage (te weten: het proces-verbaal van de zitting van 15 januari 2014) van mr. Van Olffen.
2.8
De zaken zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van 2 september 2014. De moeder is niet in persoon verschenen. Mr. Van Gorkum heeft ter zitting namens de moeder het woord gevoerd. De vader is verschenen, bijgestaan door mr. Van Olffen. Namens de raad is [A] verschenen. [B] en [C] zijn namens de stichting verschenen. Met toestemming van het hof is ter zitting tevens toegelaten, [D], een begeleider van de vader verbonden aan [instelling].
Mr. Van Olffen en de stichting hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten en de procedure in eerste aanleg

3.1
De minderjarige [minderjarige] is [in] 2010 te
's-Gravenhage geboren uit de - inmiddels verbroken - relatie tussen de ouders. [minderjarige] stond al voor haar geboorte onder toezicht en is op de dag van haar geboorte uit huis geplaatst in een pleeggezin, alwaar zij thans nog steeds verblijft. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] zijn nadien steeds verlengd.
3.2
De ouders waren onmachtig de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen omdat de ouders vanwege een maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege in kliniek [kliniek] verbleven. De moeder woont thans in TBS-kliniek [instelling]. Recent is de maatregel voor zowel de moeder als de vader verlengd, waarbij voor de vader geldt dat de verpleging van overheidswege is beëindigd onder voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de vader in een woonvoorziening van [instelling] woont, onder verantwoordelijkheid van Forensisch Psychiatrisch Centrum [kliniek] te [plaats].
3.3
De moeder was - tot de bestreden beschikking - met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] belast. De moeder heeft nog een dochter, te weten: [kind], geboren [in] 1995 te [plaats]. [kind] woont bij de grootouders aan moederszijde.
3.4
De vader heeft [minderjarige] erkend nadat de rechtbank daartoe vervangende toestemming heeft verleend.
3.5
Zowel tussen de moeder en [minderjarige] als tussen de vader en [minderjarige] is een contactregeling vastgesteld.
3.6
De raad heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 26 juni 2013, - kort gezegd - verzocht om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over de minderjarige en de voogdij op te dragen aan BJZ en uit te laten voeren door de stichting.
3.7
De vader heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens houdende een zelfstandig verzoek d.d. 24 juli 2013 verzocht het verweer gegrond te verklaren en de vader te bekleden met het ouderlijk gezag over [minderjarige] en subsidiair - voor het geval de raad met de voogdij over [minderjarige] wordt bekleed - de vader tezamen met de raad te bekleden met de voogdij over [minderjarige]. Door de moeder is ter zitting bij de rechtbank mondeling verweer gevoerd.
3.8
Bij beschikking van 29 januari 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen op verzoek van de raad de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige ontheven en de voogdij over de minderjarige opgedragen aan BJZ. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Door zowel de moeder als de vader is beroep ingesteld tegen voornoemde beschikking van 29 januari 2014, in welke procedure de vader in eerste aanleg ook een zelfstandig verzoek heeft gedaan. Omdat de beslissing van het hof in het hoger beroep van de moeder ook van invloed is op de beslissing van het hof in het hoger beroep van de vader, zal het hof beide zaken niet afzonderlijk van elkaar beoordelen.
4.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
4.3
Op grond van artikel 1:268 lid 2 onder a BW kan een ontheffing, ondanks verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.4
Voor het hof staat vast dat de toekomst van [minderjarige] blijvend niet in het gezin van de moeder en/of de vader ligt, doch in het pleeggezin waar [minderjarige] al haar hele leven verblijft. [minderjarige] is gehecht in het pleeggezin. Zij ontwikkelt zich daar positief. Het is niet in het belang van [minderjarige] om de hechtingsrelatie met haar pleegouders te doorbreken. Daarbij komt dat de ouders volgens de raad en de stichting ook vanwege hun (complexe) problematiek niet in staat zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] ter hand te nemen. Het hof heeft geen aanleiding om aan die bevindingen te twijfelen. Het vorenstaande brengt, naar het oordeel van het hof, met zich dat reeds op grond daarvan vaststaat dat de moeder, maar ook de vader, ongeschikt en onmachtig is om de plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] te vervullen.
4.5
Het hof acht het in het belang van alle betrokkenen dat ook door middel van de ontheffing duidelijk wordt dat [minderjarige] (in ieder geval) tot haar volwassenheid zal opgroeien in het pleeggezin. Die duidelijkheid is van belang nu de moeder de wens heeft geuit dat [minderjarige] op termijn bij haar zal komen wonen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de vader. Hoewel mr. Van Olffen namens hem heeft aangegeven dat het duidelijk is dat [minderjarige] in het pleeggezin zal opgroeien, blijkt uit hetgeen de vader ter zitting heeft verklaard dat het uiteindelijk wel zijn wens is dat [minderjarige] bij hem (en zijn nieuwe vriendin) zal komen wonen. Daar het perspectief van [minderjarige] blijvend in het pleeggezin ligt, zal dit tot gevolg hebben dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks dienen te worden verlengd, hetgeen in de toekomst - zeker als [minderjarige] 12 jaar oud is en in de procedure zal worden betrokken - veel onrust en onzekerheid met zich zal brengen, nog daargelaten dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn. Dat het voor [minderjarige] ook thans reeds van belang is om duidelijkheid te verkrijgen over haar perspectief, blijkt uit hetgeen ter zitting is opgemerkt over de tijdelijke plaatsing van de baby (op basis van een zogenaamde crisisplaatsing) in het gezin van de pleegouders. De omstandigheid dat de baby het gezin na enige tijd weer heeft verlaten, heeft [minderjarige] erg onzeker gemaakt over haar eigen positie binnen het pleeggezin. Het is derhalve ook voor zowel de pleegouders als [minderjarige] van belang om duidelijkheid te scheppen over het feit dat [minderjarige] bij hen zal opgroeien totdat zij volwassen is. Alsdan kunnen [minderjarige] en de pleegouders hun hechtingsrelatie versterken, hetgeen volgens de raad de ontwikkeling van [minderjarige] ten goede zal komen.
4.6
Het zwaarwegende belang van [minderjarige] bij continuïteit van haar opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces dient, naar het oordeel van het hof, te prevaleren boven het emotionele belang van de moeder om het gezag over [minderjarige] te behouden. Het hof is van oordeel dat voldoende gebleken is dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing - door ongeschiktheid en onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende zijn en zijn geweest om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.7
Hoewel de moeder stelt dat de ontheffing niet in het belang van [minderjarige] is omdat de moeder veel spanning en verdriet ervaart door het wegnemen van het gezag, hetgeen er toe heeft geleid dat er thans geen sprake is van omgang tussen haar en [minderjarige], volgt het hof de moeder hierin niet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er reeds lange tijd geen sprake is geweest van omgang tussen de moeder en [minderjarige]. Zo heeft er in 2014 in het geheel geen omgang plaatsgevonden en heeft er in 2013 slechts twee keer omgang plaatsgevonden tussen de moeder en [minderjarige]. Door de stichting is aangegeven dat de moeder [minderjarige] op 18 november 2013 voor het laatst heeft gezien. Bij alle bezoeken die nadien zijn aangeboden door de stichting, heeft de moeder via haar begeleiders laten weten geen belang te hebben bij contact met [minderjarige]. De moeder is volgens de stichting niet in staat om haar eigen gevoelens en emoties ondergeschikt te maken aan het belang van [minderjarige]. Daarbij komt dat de moeder wisselend is in hetgeen zij goed acht voor [minderjarige], aldus de stichting. Het hof ziet in het door de moeder gestelde dan ook geen aanleiding om anders te bepalen.
4.8
Het hof merkt ten overvloede nog op dat het feit dat de moeder van het gezag over [minderjarige] wordt ontheven niet met zich brengt dat zij voor [minderjarige] minder belangrijk wordt. Immers, zij zal ondanks de ontheffing altijd de moeder van [minderjarige] blijven. Het is voor [minderjarige] van groot belang dat de moeder een rol in haar leven blijft vervullen als ouder, zij het op afstand.
4.9
De vader verzoekt primair - kort gezegd - om hem met het gezag over [minderjarige] te belasten. Uit hetgeen de vader in zijn beroepschrift en ter zitting aangeeft, blijkt naar het oordeel van het hof dat hij niet met het eenhoofdig gezag belast wenst te worden, doch dat hij tezamen met de moeder het gezag over [minderjarige] wenst uit te oefenen. Het hof zal het (primaire) verzoek van de vader dan ook als zodanig begrijpen.
4.1
Het hof verwijst ten aanzien van dit verzoek om samen met de moeder te worden belast met het gezag kortheidshalve naar hetgeen hierboven, meer in het bijzonder in rechtsoverweging 4.4 en 4.5, is overwogen. Daaruit blijkt dat het niet in het belang van [minderjarige] is dat de ouders samen het gezag over haar zullen uitoefenen. Dit brengt, naar het oordeel van het hof, met zich dat het primaire verzoek van de vader dient te worden afgewezen.
4.11
Subsidiair verzoekt de vader om hem - tezamen met (naar het hof begrijpt:) BJZ - met de voogdij over [minderjarige] te bekleden.
4.12
Ingevolge artikel 1:245 lid 3 BW wordt ouderlijk gezag door de ouders gezamenlijk of door één ouder uitgeoefend en wordt de voogdij door een ander dan de ouder uitgeoefend. Dit brengt reeds met zich dat de vader, als ouder van [minderjarige], niet - tezamen met BJZ - met de voogdij over [minderjarige] belast kan worden. Het verzoek daartoe dient, naar het oordeel van het hof, dan ook reeds op die grond te worden afgewezen. Het overige behoeft derhalve geen bespreking meer.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 29 januari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. A.R. van der Winkel en mr. M.P. den Hollander, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
30 september 2014 in bijzijn van de griffier.