ECLI:NL:GHARL:2014:7671

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
200.130.910-02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van een raadsheer in een civiele procedure met betrekking tot getuigenverhoor en onpartijdigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 oktober 2014 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J.M. Groen, was gericht tegen een raadsheer die als raadsheer-commissaris optrad tijdens een getuigenverhoor. De wraking was gebaseerd op de stelling dat de raadsheer-commissaris bepaalde vragen van de advocaat niet had toegestaan, wat volgens verzoeker de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren zou hebben beperkt. De procedure was aanhangig tussen een bedrijf als appellant en verzoeker als geïntimeerde, waarbij het hof eerder had geoordeeld dat verzoeker tegenbewijs mocht leveren tegen een verondersteld feit over een overeenkomst tussen partijen.

Tijdens het getuigenverhoor op 4 september 2014, dat werd geleid door de raadsheer-commissaris, werden vragen van de advocaat niet toegelaten omdat deze niet in direct verband stonden met het probandum. De advocaat stelde dat deze beslissingen de onpartijdigheid van de raadsheer in gevaar brachten. De wrakingskamer oordeelde echter dat de beslissingen van de raadsheer-commissaris een procedureel karakter hadden en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid.

De wrakingskamer benadrukte dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De gronden voor de wraking waren niet voldoende om te concluderen dat de raadsheer-commissaris niet onpartijdig was. Het hof concludeerde dat de afwijzing van het wrakingsverzoek gerechtvaardigd was, en dat de beslissingen van de raadsheer-commissaris niet duidden op vooringenomenheid of een gebrek aan objectiviteit. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
Wrakingskamer
zaaknummer gerechtshof 200.130.910/02
Beschikking van 7 oktober 2014
Op het mondelinge verzoek van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. M.J.M. Groen, kantoorhoudende te Almere,
verzoeker,
dat strekt tot wraking ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van:
[raadsheer],
raadsheer in dit hof.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij de afdeling civiel van het hof is een procedure aanhangig tussen [bedrijf] als appellant en verzoeker als geïntimeerde.
1.2
Bij arrest van 3 juni 2014 heeft het hof verzoeker toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorhands bewezen geachte feit dat partijen een nadere overeenkomst hebben gesloten die inhield dat er een horizontale luchtbehandelingsinstallatie op de zolder werd geplaatst zonder WTW-unit.
1.3
In dat kader heeft er op 4 september 2014 een getuigenverhoor plaatsgevonden, gehouden ten overstaan van [raadsheer] als raadsheer-commissaris, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Verzoeker heeft [raadsheer] tijdens dit getuigenverhoor gewraakt.
1.4
Bij faxbericht van 4 september 2014 heeft mr. Groen het door hem, namens verzoeker, gedane wrakingsverzoek schriftelijk toegelicht.
1.5
[raadsheer] heeft bij brief van 11 september 2014 aangegeven niet in het wrakingsverzoek te berusten.
1.6
Het verzoek is behandeld ter zitting van de wrakingskamer op 23 september 2014. Verschenen zijn mr. Groen, namens verzoeker, en [raadsheer].

2.De ontvankelijkheid van het verzoek

2.1
De wrakingskamer acht het verzoek tijdig gedaan en acht verzoeker ook overigens ontvankelijk.

3.De gronden van het verzoek tot wraking

3.1
Het wrakingsverzoek berust kort gezegd op de volgende gronden. Ten behoeve van het leveren van tegenbewijs zijn door mr. Groen zeven getuigen opgeroepen voor het getuigenverhoor op 4 september 2014. Tijdens het verhoor van de eerste getuige, zijnde verzoeker, werd een aantal vragen van mr. Groen aan de getuige niet toegelaten omdat deze vragen naar het oordeel van de raadsheer-commissaris niet in direct verband stonden met het probandum. Het probandum zag volgens de raadsheer-commissaris slechts op de vraag of er wel of niet nadere afspraken tussen partijen waren gemaakt. Vragen over het belang of motief voor dergelijke (vermeende) nadere afspraken werden tijdens het getuigenverhoor volgens mr. Groen niet toegestaan. Ten tijde van het getuigenverhoor en ter zitting van de wrakingskamer heeft mr. Groen aangegeven in welk verband de betreffende vragen in zijn optiek tot het probandum stonden. Bij het bewijs van een negatief feit zullen in de praktijk bijkomende omstandigheden een grote rol (kunnen) spelen volgens mr. Groen. Het werd
mr. Groen bij het getuigenverhoor vervolgens in eerste instantie wel toegestaan om een vraag te stellen over de oorspronkelijke afspraken die in 2002 tussen partijen waren gemaakt. Die toestemming werd vervolgens ingetrokken toen mr. Groen aangaf dat deze vraag in zijn optiek net zomin binnen het probandum viel als zijn eerdere vragen zodat deze eerdere vragen dan ook zouden moeten worden toegestaan en nadat mr. Geuze desgevraagd te kennen had gegeven dat het probandum uitsluitend ziet op de nadere afspraken. In de visie van mr. Groen wordt het door verzoeker bijeen te brengen tegenbewijs door het beletten van de vragen al op voorhand gewaardeerd. Mr. Groen stelt dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld de in zijn visie relevante vragen te stellen door een dergelijke versmalling van het probandum, waarbij voorts kennelijk sprake was van wisselende inzichten bij de behandelend raadsheer-commissaris. Verzoeker wordt daarom volgens
mr. Groen in de wijze waarop hij het tegenbewijs wenst te leveren te zeer beknot. Aldus is er in de optiek van mr. Groen sprake van feiten en omstandigheden, waaronder een gebrek aan onbevangenheid aan de zijde van de raadsheer-commissaris, waardoor getwijfeld kan worden aan de rechterlijke onpartijdigheid op dit punt.
3.2
[raadsheer] heeft aangegeven niet te berusten in de wraking. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het haar taak als raadsheer-commissaris is om de goede procesorde te bewaken en derhalve om te beoordelen of bepaalde vragen wel of niet binnen het probandum vallen. Het wel of niet toestaan van bepaalde vragen is een juridisch inhoudelijke toets en uit het al dan niet toestaan van een vraag kan haar inziens geen vooringenomenheid worden afgeleid. Daarnaast heeft [raadsheer] erop gewezen dat de memorie na enquête is aangewezen voor de vragen die mr. Groen beantwoord wilde zien. De wrakingsprocedure is volgens haar niet bedoeld om een juridisch inhoudelijke beslissing van de raadsheer-commissaris op juistheid te toetsen, daarvoor is een rechtsmiddel voorhanden.

4.De beoordeling van het verzoek

4.1
Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder - voor zover hier van belang - recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Als een partij op basis van feiten of omstandigheden van mening is dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, geeft artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) haar de mogelijkheid een verzoek tot wraking te doen van elk van de rechters die de zaak behandelen.
4.2
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procesdeelnemer dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.3
De wrakingskamer constateert dat de gronden voor de wraking van [raadsheer] zijn gelegen in het feit dat zij het mr. Groen, de raadsman van verzoeker, niet heeft toegestaan bepaalde vragen te stellen tijdens een getuigenverhoor en dat het probandum door het beletten van deze vragen te zeer werd versmald. Het wel of niet toestaan van bepaalde vragen tijdens een getuigenverhoor heeft een procedureel karakter en betreft een juridisch inhoudelijke toets door de zittingsrechter. Het behoort tot de normale taak van de zittingsrechter om, gaande de procedure, (tussen)beslissingen te nemen over onder meer het al dan niet toestaan van vragen aan een getuige. Deze beslissingen kunnen door verzoeker als beslissingen in zijn nadeel worden ervaren. Grond voor wraking bestaat echter alleen als de beslissing een feit oplevert waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het middel van wraking kan geen verkapt rechtsmiddel zijn tegen, voor de verzoeker, onwelgevallige beslissingen van de zittingsrechter. Tegen de (motivering van de) beslissing zelf kan desgewenst te zijner tijd in cassatie worden opgekomen.
4.4
De wrakingskamer is van oordeel dat de, gemotiveerde, beslissingen van de raadsheer-commissaris om bepaalde vragen van mr. Groen aan de getuige niet toe te laten niet een zodanig feit opleveren dat aan de onpartijdigheid van de raadsheer-commissaris kan worden getwijfeld. Uit deze beslissingen valt geen enkele vooringenomenheid af te leiden. Ook is hieruit niet af te leiden dat de raadsheer-commissaris het door verzoeker te leveren tegenbewijs op voorhand al zou hebben gewaardeerd. De door verzoeker gestelde vrees daarvoor is niet objectief gerechtvaardigd. De motivering van de afwijzing van de verzoeken is daarnaast ook niet zo onbegrijpelijk, dat de raadsheer-commissaris de objectieve indruk heeft gewekt vooruitgelopen te zijn op het eindoordeel ten aanzien van het tegenbewijs.
4.5
Aldus is naar het oordeel van het hof ten aanzien van de door mr. Groen aangevoerde gronden noch op zich staand, noch bezien in onderling verband en samenhang, gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter-commissaris jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert of waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

5.De beslissing

Het hof (de wrakingskamer):
wijst het wrakingsverzoek van verzoeker af.
Aldus gegeven door mrs. J.J. Beswerda, G.M. van der Meer en A.H. Garos, leden van de wrakingskamer, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.