Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de akte na tussenarrest (met producties) van [geïntimeerde];
- de antwoordakte na tussenarrest van [appellante].
2.De verdere beoordeling
Uit de berekening van het BPF Schilders pensioenfonds volgt dat de contante waarde van het ouderdoms- en het bijzonder partnerpensioen op 1 juli 1983 tezamen € 1.193,75 bedraagt, en dat [appellante] aanspraak kan maken op de helft van dat bedrag, zijnde € 596,88, te verminderen met de contante waarde van het bijzonder partnerpensioen van € 386,91. Dientengevolge heeft [appellante] ter zake van dit pensioen recht op een eenmalig door [geïntimeerde] te verstrekken bedrag van € 209,97.
Uit de berekening van de Stichting Pensioenfonds ING volgt dat de contante waarde van het ouderdoms- en het bijzonder partnerpensioen op 1 juli 1983 tezamen € 5.803,39 bedraagt, en dat [appellante] aanspraak kan maken op de helft van dat bedrag, zijnde € 2.901,70, te verminderen met de contante waarde van het bijzonder partnerpensioen van € 2.240,47. Dientengevolge heeft [appellante] ter zake van dit pensioen recht op een eenmalig door [geïntimeerde] te verstrekken bedrag van € 661,23.
Inzake de pensioenrechten bij de SPW heeft [geïntimeerde] een berekening op laten stellen door '[accountantskantoor]'. Uit deze berekening volgt dat [appellante] aanspraak kan maken op de helft van de totale contante waarde van de pensioenrechten, groot € 1.026,15, te verminderen met de contante waarde van het bijzonder nabestaandenpensioen van € 656,44. Dientengevolge heeft [appellante] ter zake van dit pensioen recht op een eenmalig door [geïntimeerde] te verstrekken bedrag van € 369,71.
Het door [geïntimeerde] gevoerde verweer moet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer. Volgens de hoofdregel van de bewijslastverdeling rust de bewijslast ten aanzien van het bevrijdende verweer, nu dit door [appellante] betwist wordt, op [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft zijn stellingen niet met stukken onderbouwd maar heeft opgemerkt dat hij, indien noodzakelijk, bewijs bij kan brengen van zijn stellingen door het overleggen van nadere stukken, bijvoorbeeld in de zin van bankafschriften. [geïntimeerde] heeft evenwel nagelaten dat daadwerkelijk te doen. Het hof ziet geen aanleiding [geïntimeerde] in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen schriftelijke bewijsstukken in het geding te brengen. [geïntimeerde] had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist (HR 19 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2874).
Nu [geïntimeerde] geen bewijs heeft bijgebracht van zijn stelling dat hij in redelijkheid niet in staat is enige uitkering aan [appellante] te voldoen, gaat het hof aan dat verweer voorbij.
De slotsom