ECLI:NL:GHARL:2014:7970

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
200.152.012-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarigen in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de ontheffing van het gezag van een moeder over haar minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, was ontheven van het gezag over haar kinderen, die sinds 2011 onder toezicht stonden van de Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland (BJZ). De rechtbank had BJZ benoemd tot voogd over de kinderen, en de moeder was het niet eens met deze beslissing. In haar hoger beroep verzocht de moeder om de beschikking gedeeltelijk te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ontheffing van het gezag af te wijzen.

De moeder betwistte dat zij ongeschikt of onmachtig was om haar plicht tot verzorging en opvoeding van haar kinderen te vervullen. Ze voerde aan dat er geen onderzoek was gedaan naar haar opvoedkundige kwaliteiten en dat zij altijd had meegewerkt aan de hulpverlening. De Raad voor de Kinderbescherming en BJZ stelden echter dat de kinderen ernstige en complexe problematiek vertoonden, die meer zorg en opvoeding vereiste dan de moeder kon bieden. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had besloten tot ontheffing van het gezag, en dat de moeder niet in staat was om de benodigde opvoedkundige aanpak te bieden.

Het hof benadrukte dat het belang van de kinderen voorop staat en dat de ontheffing hen rust en duidelijkheid biedt over hun toekomst. De moeder's belangen bij behoud van het gezag wogen niet op tegen de noodzaak van stabiliteit en continuïteit in het leven van de kinderen. De beschikking van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.152.012/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/133045/ FA RK 14-355)
beschikking van de familiekamer van 14 oktober 2014
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheime adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B. Anik, kantoorhoudend te Arnhem,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland,

kantoorhoudend te Leeuwarden,
hierna te noemen: BJZ,

2.[belanghebbenden]

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1].

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij beschikking van 25 juni 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, - voor zover hier van belang - de moeder ontheven van het gezag over de minderjarigen [minderjarige 2], geboren [in] 1998 in de gemeente [gemeente], [minderjarige 3], geboren [in] 2001 in de gemeente [gemeente], [minderjarige 4], geboren [in] 2002 in de gemeente [gemeente] en [minderjarige 1], geboren [in] in de gemeente [gemeente], en BJZ benoemd tot voogd over de minderjarigen [minderjarige 2], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 1]. Overigens gaat het hof er vanuit
dat het in het dictum onder 4.2 vermelde "namens het" per abuis in de beschikking staat vermeld.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 9 juli 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof - naar het hof begrijpt - die beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw beslissende alsnog het inleidend verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het gezag over [minderjarige 1], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 1], af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 juli 2014, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 14 juli 2014 een journaalbericht van 11 juli 2013 van mr. Anik, met als bijlagen de stukken uit de eerste aanleg (inleidend verzoekschrift met raadsrapport d.d. 6 maart 2014 en verweerschrift van de moeder );
- op 23 juli 2014 een journaalbericht van 22 juli 2013 van mr. Anik, met als bijlage het proces-verbaal van 27 mei 2014;
- op 5 september 2014 een brief van 2 september 2014 van BJZ, met bijlagen.
2.4
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 3] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot de zaak, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 september 2014 plaatsgevonden.
Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. Anik, [A], namens de raad, [gezinsvoogd] (gezinsvoogd), [B], namens BJZ, en [pleegmoeder] (de pleegmoeder van [minderjarige 1]). [tolk] is verschenen als (beëdigd) tolk in de Turkse taal, teneinde voor de moeder als tolk op te treden. Tevens was ter zitting als toehoorder aanwezig [C], ambulant begeleidster van de moeder van de stichting Wil.
Mr. Lautenbach heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten

3.1
[minderjarige 1], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 1] staan sinds 29 september 2011 onder toezicht van BJZ. Tevens zijn ze sinds 2011 uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn sindsdien ieder jaar verlengd.
3.2
[minderjarige 1] verblijft op dit moment in een woongroep, [minderjarige 3] verblijft in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg en [minderjarige 4], alsmede [minderjarige 1] verblijven in een pleeggezin.
3.3
Op basis van de bevindingen van het raadsonderzoek, neergelegd in een rapport van 6 maart 2014, heeft de raad de rechtbank op 10 maart 2014 verzocht om de ouders gedwongen te ontheffen van het ouderlijk gezag over [minderjarige 1], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 1]. De raad heeft voorts verzocht om BJZ tot voogd te benoemen.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de raad toegewezen en de vader en de moeder ontheven van het gezag over [minderjarige 1], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 1] onder benoeming van BJZ tot voogd. De vader is in die procedure niet verschenen. De moeder is het niet eens met de beslissing van de rechtbank voor zover zij daarbij van het gezag over de kinderen is ontheven en heeft hoger beroep ingesteld.

4.De rechtsgang in eerste aanleg

4.1
Voor zover de moeder klaagt over de wijze van totstandkoming van de beschikking van 25 juni 2014, in het bijzonder over het niet in acht nemen van de beginselen van hoor en wederhoor, over het feit dat zij ter zitting niet is gehoord door de rechtbank en over het feit dat zij evenmin op andere wijze in staat is geweest om zelf aan te geven wat zij van deze zaak vindt, alsmede over het feit dat de rechtbank in de beschikking waarvan beroep alle in het verweerschrift opgenomen weren en stellingen ten onrechte onbehandeld terzijde heeft geschoven, heeft de moeder - daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank bij de totstandkoming van die beschikkingen heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk procesrecht - geen belang bij behandeling van deze klacht.
4.2
De zaak ligt immers thans in hoger beroep in volle omvang ter beoordeling in rechte voor, inclusief genoemd verweerschrift en de daarbij overgelegde rapportage van Inter-Psy Groningen d.d. 4 april 2014. Zowel de moeder als haar advocaat heeft thans in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad haar visie op de in geding zijnde maatregel naar voren te brengen. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.

5.Het standpunt van de moeder

5.1
De moeder kan zich met de verzochte ontheffing niet verenigen. Kort gezegd betwist zij dat zij ongeschikt dan wel onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 1] te vervullen en dat er geen zicht is op verandering binnen afzienbare termijn. De moeder stelt zich op het standpunt dat niet aan de voorwaarden voor de ontheffing is voldaan. Volgens haar is de ontheffing prematuur.
In het bijzonder wijst zij erop dat er nooit onderzoek is verricht naar haar opvoedkundige kwaliteiten. De moeder erkent dat zij aan een Posttraumatische Stress Stoornis leidt en cognitieve beperkingen heeft - zij heeft terzake zelf rapportage/medische informatie overgelegd - maar de vraag wat dit betekent voor haar als ouder en voor haar opvoedkundige capaciteiten, blijft volgens de moeder onbeantwoord. Zij wijst erop dat in het door haar overgelegde rapport van Intern-Psy van 4 april 2014 te lezen is dat haar behandelaars geen aanwijzingen hebben dat de moeder op onverantwoorde wijze dan wel destructieve wijze met haar kinderen omgaat.
Verder voert de moeder aan dat uit niets blijkt dat zij binnen de ondertoezichtstelling ooit heeft geweigerd haar medewerking te verlenen. De moeder ziet dat de kinderen hulp nodig hebben, accepteert de ondertoezichtstelling en stelt dat zij ook, als dit het beste is voor de kinderen, zal instemmen met hun uithuisplaatsing, iets wat ook telkens is gebeurd.
5.2
De moeder voelt zich niet gehoord, niet door de raad (in zijn rapportages) en ook niet door de rechtbank. De ontheffing is voor de moeder en de kinderen gevoelsmatig een vreselijk zware beslissing. De moeder is bang dat de kinderen door deze maatregel nog meer van haar worden verwijderd. Zij voelt zich gekwetst nu de kinderen door de ontheffing naar haar toe ander gedrag laten zien en haar gezag niet meer aanvaarden. Voor de moeder is de familieband van groot belang en dit wil zij ook graag aan haar kinderen overdragen.
De moeder hoopt dat zij altijd de moeder blijft en acht de verderstrekkende maatregel onzorgvuldig en heel ongerechtvaardigd. Zij had verwacht dat er meer steun zou zijn bij de opvoeding van de kinderen. Er is door haar advocaat ter zitting nogmaals benadrukt dat de moeder een zeer betrokken moeder is die altijd aanwezig is geweest en altijd heeft meegewerkt en dat mede daardoor de gezinsvoogd haar twee jaar lang heeft voorgehouden dat er uitzicht was op terugplaatsing van twee van de vier kinderen, de oudste dochter [minderjarige 1] en de jongste zoon [minderjarige 1].
5.3
Ter zitting van het hof heeft de moeder tevens verklaard dat zij zichzelf in staat acht, nu zij een eigen (woon)plek heeft, om de kinderen weer zelf op te voeden. Zij heeft vertrouwen in zichzelf en is ervan overtuigd dat haar dit gaat lukken.
Tenslotte wijst de moeder erop dat zij goed contact heeft met de gezinsvoogd en dat uit niets blijkt waarom zij het gezag over de kinderen niet zou kunnen uitvoeren en niet samen met de gezinsvoogd beslissingen zou kunnen nemen ten aanzien van de kinderen.
Volgens de moeder is de rechtbank er dan ook ten onrechte aan voorbij gegaan dat de moeder in haar verweer heeft aangegeven dat ze ermee zou kunnen instemmen om samen met de gezinsvoogd het gezag uit te oefenen.

6.Het standpunt van de raad en BJZ

6.1
De raad en BJZ hebben de visie van de moeder ten aanzien van de ontheffing gemotiveerd bestreden en achten de onderhavige maatregelen noodzakelijk in het belang van de minderjarigen [minderjarige 1], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 1].
6.2
Ter zitting heeft de raad aangegeven van mening te zijn dat er door de raad zeer degelijk onderzoek naar de noodzaak van de ontheffing is gedaan. Zowel de moeder als de kinderen zijn ernstig getraumatiseerd en hebben intensieve begeleiding nodig. Gelet op hun ernstige en complexe problematiek gaat het hier om kinderen die op het gebied van zorg en opvoeding meer van hun opvoeders vragen dan de moeder hen kan bieden, mede gezien haar eigen problematiek, die maakt dat de moeder zelf ambulante ondersteuning nodig heeft om zich in haar eigen leven staande te houden. Ook al is nog niet helemaal duidelijk waar het perspectief van de kinderen ligt, vast staat dat het perspectief van de kinderen, ook dat van [minderjarige 1] en [minderjarige 1], niet bij de moeder ligt.
6.3
Zowel de raad als BJZ heeft daarbij benadrukt van mening te zijn dat de moeder een goede moeder is en dat het van belang is dat de moeder een rol blijft spelen in het leven van de kinderen. Er wordt gekeken naar de wijze waarop deze rol kan worden ingevuld. Volgens de raad en BJZ zal de ontheffing de kinderen en de moeder de nodige duidelijkheid en rust bieden, ook ten aanzien van de rol die de moeder in hun leven kan gaan spelen. Er wordt mee voorkomen dat de moeder te hoge verwachtingen blijft koesteren.

7.De motivering van de beslissing

7.1
Op grond van artikel 1:266 BW kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
7.2
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging, dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
7.3
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
7.4
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat -gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie- niet (zonder meer) in de weg aan een gedwongen ontheffing.
7.5
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden de moeder uit het gezag over de minderjarigen [minderjarige 1], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 1] heeft ontheven en neemt deze gronden na eigen onderzoek over. Het hof heeft geen andersluidende informatie die aanleiding geeft om anders te oordelen.
7.6
Vast staat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 1] inmiddels langer hebben geduurd dan de hiervoor genoemde termijnen. Zowel de kinderen als de moeder kampen ieder met - in de stukken beschreven - ernstige en complexe problematiek.
[minderjarige 1], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 1] zijn - mede in verband met het verleden - beschadigde en kwetsbare kinderen die een daarop toegespitste opvoedkundige aanpak nodig hebben. Deze opvoedkundige aanpak wordt thans geboden door respectievelijk de woongroep, de gesloten setting en de pleegouders. Voor hun verdere ontwikkeling is het uiterst belangrijk dat een op de kinderen toegespitste opvoedingsaanpak wordt gecontinueerd. Het ligt niet in de macht van de moeder om deze aanpak te bieden. De moeder heeft zelf intensieve begeleiding en sturing nodig om zich staande te houden.
7.7
Uit de beschikbare gegevens, waaronder die uit het raadsrapport d.d. 6 maart 2014 dat aan het verzoek tot ontheffing ten grondslag ligt, en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is in dit verband evident gebleken dat het opvoedingsperspectief van alle kinderen, ook dat van [minderjarige 1] en [minderjarige 1], niet bij hun moeder ligt. Op grond daarvan ontbreekt het vooruitzicht op terugkeer naar de moeder, zodat het doel van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing er niet meer is.
7.8
Het hof is van oordeel dat, nu duidelijk is dat de moeder voor deze kinderen onmachtig is en er voor [minderjarige 1], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 1] geen perspectief meer is op terugkeer naar de moeder, het voortdurend verlengen van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet in hun belang is. Ontheffing is in het belang van de kinderen, omdat ontheffing hen rust en duidelijkheid geeft over hun toekomst en de positie die hun moeder in hun leven gaat innemen.
De omstandigheid dat het perspectief van ieder van de kinderen niet volledig duidelijk is, maakt nog niet dat de ontheffing voortijdig is.
7.9
Het hof betrekt bij het bovenstaande dat het hof er, naar aanleiding van de mondelinge behandeling op 16 september 2014, van overtuigd is geraakt dat de moeder ambivalent staat tegenover de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, zodat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de moeder zich in de toekomst blijvend zal neerleggen bij de genoemde maatregelen. Duidelijk is geworden dat de moeder niet achter de plaatsing van [minderjarige 4] in zijn huidige pleeggezin staat alsmede wil dat alle vier de kinderen (op termijn) weer bij haar komen wonen. Dat de moeder blijvend zou instemmen met vrijwillige plaatsingen is derhalve zeer onzeker.
7.1
De stelling van de moeder dat zij haar best heeft gedaan en nog steeds doet om beter invulling te kunnen geven aan haar ouderschap vindt steun in de stukken. Het hof begrijpt dan ook dat de ingezette procedure tot ontheffing van het ouderlijk gezag voor moeder -zoals zij zelf aangeeft- bijzonder zwaar is. Ook heeft het hof niet de indruk dat de moeder niet meewerkt aan de geboden hulpverlening, maar voor deze kinderen, met hun zeer ernstige problematiek is hetgeen moeder te bieden heeft - nog afgezien van het taalprobleem dat inmiddels bestaat tussen in elk geval [minderjarige 1] en zijn moeder - niet voldoende.
7.11
Het belang van de moeder bij behoud van het gezag weegt naar het oordeel van het hof dan ook niet op tegen het belang van de minderjarigen bij duidelijkheid, continuïteit en stabiliteit in hun leven.
7.12
Het hof overweegt ten slotte dat voor zover de moeder gesteld heeft dat er eerst onderzoek moet worden gedaan naar haar opvoedkundige en pedagogische vaardigheden voordat zij ontheven kan worden van het gezag over haar kinderen, deze stelling geen steun vindt in de wet. Ook voorziet de wet niet in de mogelijkheid, zoals door de moeder gewenst, dat zij
samenmet de gezinsvoogd het gezag gaat uitoefenen.
7.13
Gelet op het voor overwogene moet de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd.

8.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juni 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, voorzitter, mr. M.P. den Hollander en mr. H.J. de Ruijter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 oktober 2014 in bijzijn van de griffier.