In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de ontheffing van het gezag van een moeder over haar minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, was ontheven van het gezag over haar kinderen, die sinds 2011 onder toezicht stonden van de Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland (BJZ). De rechtbank had BJZ benoemd tot voogd over de kinderen, en de moeder was het niet eens met deze beslissing. In haar hoger beroep verzocht de moeder om de beschikking gedeeltelijk te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ontheffing van het gezag af te wijzen.
De moeder betwistte dat zij ongeschikt of onmachtig was om haar plicht tot verzorging en opvoeding van haar kinderen te vervullen. Ze voerde aan dat er geen onderzoek was gedaan naar haar opvoedkundige kwaliteiten en dat zij altijd had meegewerkt aan de hulpverlening. De Raad voor de Kinderbescherming en BJZ stelden echter dat de kinderen ernstige en complexe problematiek vertoonden, die meer zorg en opvoeding vereiste dan de moeder kon bieden. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had besloten tot ontheffing van het gezag, en dat de moeder niet in staat was om de benodigde opvoedkundige aanpak te bieden.
Het hof benadrukte dat het belang van de kinderen voorop staat en dat de ontheffing hen rust en duidelijkheid biedt over hun toekomst. De moeder's belangen bij behoud van het gezag wogen niet op tegen de noodzaak van stabiliteit en continuïteit in het leven van de kinderen. De beschikking van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd, en het hof wees het meer of anders verzochte af.