ECLI:NL:GHARL:2014:8173

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
200.145.371-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om de alimentatie die hij aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, moet betalen te verlagen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 17 juni 2013 een bedrag van € 1.000,- per maand aan de vrouw moest betalen, plus extra betalingen in mei en december. De man stelt dat de vrouw door eigen inkomsten gedeeltelijk in haar behoefte kan voorzien en dat zijn draagkracht niet toereikend is om het eerder vastgestelde bedrag te blijven betalen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een bruto inkomen uit arbeid heeft van € 757,77 per maand, en dat haar netto behoefte, rekening houdend met wettelijke indexering, in 2013 op € 1.043,-- per maand is vastgesteld. De man heeft een bruto inkomen van € 4.000,-- per maand, maar het hof heeft ook rekening gehouden met zijn belastingdruk en andere financiële verplichtingen.

Na beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man, heeft het hof geconcludeerd dat de resterende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud € 495,-- bruto per maand bedraagt. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 17 juni 2013 een bijdrage van € 495,-- per maand aan de vrouw moet betalen, uitvoerbaar bij voorraad. De overige verzoeken van de man zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.371/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/127705 / FA RK 13-1036)
beschikking van de familiekamer van 21 oktober 2014
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F. Hofstra, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. van Bommel, kantoorhoudend te Franeker.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 15 april 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 16 juni 2014;
- een journaalbericht van 22 april 2014 met bijlage (te weten: het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 29 oktober 2013) namens mr. Hofstra;
- een journaalbericht van 22 juli 2014 met bijlage namens mr. Hofstra.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 september 2014 plaatsgevonden. Verschenen zijn mr. Hofstra namens de man alsmede de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De vaststaande feiten en de procedure in eerste aanleg

3.1
Partijen zijn op [in]1974 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn twee (thans meerderjarige) kinderen geboren.
3.2
Het huwelijk van de man en de vrouw is op [datum] 2002 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 april 2002 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
In de echtscheidingsbeschikking zijn partijen veroordeeld tot naleving van het tussen hen gesloten convenant. Bij echtscheidingsconvenant, ondertekend door partijen op
14 februari 2002, zijn partijen - voor zover hier van belang - het volgende overeengekomen:
"(…)
2.
Alimentatie
(…)
2.2
De man betaalt, naast de bijdrage voor [kind], aan de vrouw voor haar eigen levensonderhoud een alimentatie van € 1.000,- bruto per maand, alsmede zowel in mei als ook in december € 1.000,- bruto extra; derhalve totaal € 14.000,- bruto per jaar.
(…)
De alimentatie voor de vrouw zal worden uitbetaald tot en met de maand dat zij 65 wordt, derhalve tot 01 juli 2017; dit ter uitbreiding van de wettelijke duur."
3.4
Bij beschikking van 27 juni 2012 heeft de rechtbank Leeuwarden de beschikking van 10 april 2002 gewijzigd in die zin dat de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 mei 2012 op nihil is bepaald.
3.5
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 17 juni 2013, verzocht om te bepalen dat de man vanaf
1 september 2012, althans vanaf datum indiening verzoekschrift, althans vanaf een nader in rechte te bepalen datum, een brutobedrag ad € 1.000,-- per maand ten titel van partneralimentatie aan de vrouw zal voldoen, te vermeerderen met een extra betaling ad
€ 1.000,-- in de maanden mei en december van elk jaar, zijnde in totaal een brutobedrag ad
€ 14.000,-- per jaar, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift, althans met ingang van een datum, zoals in goede justitie door de rechtbank zal worden bepaald en dat de man wordt veroordeeld in de kosten, voor zover deze door hem worden veroorzaakt.
3.6
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift van 12 augustus 2013.
3.7
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 27 juni 2012 gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van
17 juni 2013 een bedrag van € 1.000,-- per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, alsmede in de maanden mei en december van elk jaar € 1.000,-- extra, zijnde in totaal € 14.000,-- per jaar, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.8
De man verzoekt in hoger beroep om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de beschikking waarvan beroep wordt vernietigd, althans dat deze wordt gewijzigd in die zin dat de man gehouden is om met ingang van 17 juni 2013 bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 400,-- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht. De vrouw heeft zich daartegen verweerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking - kort gezegd - die bijdrage met ingang van 17 juni 2013 vastgesteld op € 14.000,-- per jaar.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
22 januari 2014. De grieven zien op de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (ook wel: de behoeftigheid) (grief I) en de draagkracht van de man (grieven II en III).

5.De motivering van de beslissing

* de wijzigingsgrond
5.1
In hoger beroep is niet in geschil dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, hetgeen een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.
* de ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op 17 juni 2013 (te weten: de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift) bepaald. Nu daartegen niet is gegriefd, zal het hof in hoger beroep ook van deze ingangsdatum uitgaan.
* de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw
5.3
Het hof stelt vast dat de man niet zozeer de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie stelt, doch wel de resterende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (derhalve de behoeftigheid) nu zij met eigen inkomsten gedeeltelijk in haar behoefte voorziet.
5.4
De behoefte van de vrouw bedroeg in 2002 - conform het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant - € 14.000,-- bruto per jaar, derhalve € 1.166,67 bruto per maand. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat van een andere behoefte dan de destijds bij convenant vastgestelde behoefte dient te worden uitgegaan, zodat het hof van een bruto behoefte van de vrouw in 2002 van € 1.166,67 per maand zal uitgaan. Het hof heeft de netto behoefte van de vrouw in 2002 berekend op een bedrag van € 835,-- per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering, bedraagt de netto behoefte van de vrouw in 2013 afgerond € 1.043,-- per maand.
5.5
Het hof stelt - aan de hand van de door de vrouw overgelegde stukken - vast dat de vrouw een bruto inkomen uit arbeid heeft van € 757,77 per maand, hetgeen vermeerderd dient te worden met de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering. Daarmee rekening houdende heeft het hof het netto inkomen van de vrouw uit arbeid op € 760,-- per maand berekend.
5.6
De man stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de vrouw gedeeltelijk door eigen inkomsten in haar behoefte kan voorzien. De vrouw is van mening dat de bij het echtscheidingsconvenant overeengekomen bijdrage niet gewijzigd kan worden met het oog op de inkomsten die zij genereert omdat partijen daarover geen afspraken hebben gemaakt.
5.7
Het hof is - anders dan de vrouw - van oordeel dat de overeengekomen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wel degelijk gewijzigd kan worden in verband met de door de man gestelde gewijzigde resterende behoefte van de vrouw c.q. de eigen inkomsten van de vrouw. Het hof verwijst naar hetgeen partijen - naast hetgeen hierboven is opgenomen - in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen:
"(…)
5.
Algemeen
5.1
De afspraken in de paragrafen 1. en 2. van dit convenant zijn wijzigbaar als zich een relevante wijziging van omstandigheden voordoet. In ieder geval zullen partijen, in overleg met hun bemiddelaar, na 1 jaar, zijnde 1 maart 2003, de hoogte van de alimentatie voor de vrouw in redelijkheid evalueren en toetsen naar behoefte en draagkracht. Partijen sluiten vernietiging van dit convenant uit."
5.8
Uit deze bepaling blijkt dat zowel de draagkracht van de man als de behoefte van de vrouw in ogenschouw is genomen bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant en de afspraken die daarin zijn opgenomen. Ook blijkt dat zowel op grond van een relevante wijziging in de behoefte van de vrouw als op grond van een relevante wijziging in de draagkracht van de man de overeengekomen bijdrage voor wijziging in aanmerking kan komen. Het vorenstaande brengt met zich dat de eigen inkomsten van de vrouw in mindering dienen te strekken op de destijds bij convenant vastgestelde - en nadien geïndexeerde - behoefte van de vrouw.
5.9
De resterende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud bedraagt derhalve (€ 1.043,-- minus € 760,--) € 283,-- netto per maand. Na brutering bedraagt deze resterende behoefte van de vrouw € 495,-- bruto per maand. Dit bedrag vormt de bovengrens van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud wordt tevens begrensd door de draagkracht van de man.
* de draagkracht van de man
5.1
Het hof stelt vast dat de rechtbank bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening heeft gehouden met een inkomen van de man van € 4.000,-- bruto per maand. De man houdt in de door hem overgelegde draagkrachtberekening in hoger beroep eveneens rekening met een inkomen van € 4.000,-- bruto per maand, namelijk € 48.000,-- bruto per jaar. De vrouw heeft verzocht om naast dat inkomen rekening te houden met een toeslag van 240.000 Naira, door de vrouw berekend op € 1.095,86 per maand. Het hof gaat aan dat verzoek voorbij omdat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit een onkostenvergoeding betreft.
5.11
De rechtbank heeft voor de bepaling van het netto inkomen van de man, bij gebreke aan informatie van de man, rekening gehouden met de door de vrouw gestelde belastingdruk van 21,3%, daar de man in Nigeria werkt. De man stelt in zijn tweede grief aan de orde dat hij het redelijk vindt dat rekening wordt gehouden met de Nederlandse belastingtarieven en houdt hier in de door hem overgelegde draagkrachtberekening dan ook rekening mee. De vrouw verzet zich tegen toepassing van het Nederlandse belastingstelsel, daar het volgens haar onduidelijk is of de man überhaupt belasting betaalt c.q. heeft betaald. Gebleken is dat de man thans formeel in [plaats 1], Mauritius te werk is gesteld. Feitelijk werkt de man, naar eigen zeggen, in Nigeria, Ghana en Mozambique en is op zijn arbeidsovereenkomst de wet- en regelgeving van Mauritius van toepassing. De man heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij in de afgelopen jaren in Nigeria geen belasting heeft afgedragen, maar wel verwacht dat hem aldaar nog een belastingclaim boven het hoofd hangt. In Mauritius wordt door de man eveneens geen belasting afgedragen, maar de verwachting is - zo stelt
mr. Hofstra namens de man - dat er in Nederland belasting moet worden afgedragen. De man heeft terzake geen bewijsstukken overgelegd. Het vorenstaande brengt, naar het oordeel van het hof, met zich dat de man - evenals in eerste aanleg - ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd volgens welk stelsel hij belastingplichtig is dan wel of, en zo ja hoeveel belasting hij dient af te dragen, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw. Dit maakt dat het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man - evenals de rechtbank - zal uitgaan van een belastingdruk van 21,3% en daarmee van een netto inkomen van € 3.146,-- per maand.
5.12
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de draagkracht van de man voorts rekening gehouden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande (te weten: € 926,-- per maand), een bedrag van € 495,-- per maand aan lijfrenten en een bedrag van € 200,-- per maand aan woonlasten.
5.13
De man geeft in zijn derde grief aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijstandsnorm voor een gezin, de volledige woonlasten en de kosten die hij maakt voor de zoon van zijn echtgenote. Hij stelt dat zijn echtgenote, [echtgenote],
- waarmee hij op [in 2007] is gehuwd - niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarnaast is de man, naar eigen zeggen, tevens onderhoudsplichtig is voor de zoon van zijn echtgenote, [stiefzoon], geboren op [geboortedatum] te [plaats 2] (hierna: de stiefzoon). De vrouw is van mening dat de man niet heeft aangetoond dat zijn echtgenote niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De echtgenote van de man biedt onderdak aan Chinese studenten en de vrouw gaat er dan ook vanuit dat zij daaruit inkomsten genereert dan wel kan generen. Daarnaast heeft de man volgens de vrouw evenmin aannemelijk gemaakt dat de biologische vader van de stiefzoon geen bijdrage voldoet en waarom de echtgenote van de man niet in staat is om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de stiefzoon te voldoen.
5.14
Het hof ziet geen aanleiding om in deze anders te beslissen dan de rechtbank, aangezien de man - gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende (nader) heeft onderbouwd dat zijn echtgenote niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en de man evenmin voldoende gemotiveerd heeft gesteld hoe hoog de behoefte van de stiefzoon is en met welk aandeel de ouders van de stiefzoon (kunnen) bijdragen in de kosten van zijn verzorging en opvoeding.
5.15
Ook voor wat betreft de lijfrentes ziet het hof geen aanleiding om anders te beslissen en neemt het hof de overweging van de rechtbank op dat punt na eigen onderzoek over.
5.16
Gelet op het vorenstaande bedraagt de draagkrachtruimte van de man - conform de beslissing van de rechtbank - € 1.525,-- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het vorenstaande brengt met zich dat de man een bedrag van € 915,-- per maand beschikbaar heeft om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Daar de resterende behoefte van de vrouw op een bedrag van € 495,-- bruto per maand is bepaald, zal het hof dienovereenkomstig bepalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 27 juni 2012 aldus, dat het hof thans als volgt beslist:
bepaalt de door de man aan de vrouw met ingang van 17 juni 2013 te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op een bedrag van € 495,-- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. A.R. van der Winkel en mr. M.P. den Hollander, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
21 oktober 2014 in bijzijn van de griffier.