ECLI:NL:GHARL:2014:8333

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
200.141.109
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van gebruiksvergoeding echtelijke woning en alimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gebruiksvergoeding van de echtelijke woning en de alimentatieverplichtingen na de echtscheiding van partijen. Het huwelijk van de verzoekster en verzoeker is op 17 februari 2014 ontbonden. De vrouw, die met de kinderen een gezin vormt, heeft verzocht om een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, alsook om een bijdrage in haar levensonderhoud. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de gebruiksvergoeding te verhogen en om de alimentatie voor de vrouw te limiteren. Het hof heeft de grieven van de vrouw deels toegewezen en de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland vernietigd. De zorgregeling voor de kinderen is vastgesteld, waarbij de kinderen om de week bij de vader verblijven. De gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning is vastgesteld op € 196,- per maand voor de periode van 17 februari 2014 tot 17 augustus 2014. De man is verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen, variërend van € 234,- tot € 338,- per kind per maand, afhankelijk van de periode. Tevens is de man verplicht om de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen van € 393,- per maand tot 1 september 2014 en € 838,- per maand daarna. Het hof heeft de verzoeken van de man tot limitering van de alimentatie afgewezen, omdat de vrouw niet in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.109
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem 234271)
beschikking van de familiekamer van 30 oktober 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.F.E. van Halder te Nijmegen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J.L. van den Aker-Groffen te Venray.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2013, hersteld bij beschikking van 12 december 2013 die weer is hersteld bij beschikking van 14 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 30 januari 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 11 maart 2014;
- een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 22 april 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Halder van 7 augustus 2014 met bijlagen, ingekomen op
8 augustus 2014;
- een journaalbericht van mr. Van den Aker-Groffen van 7 augustus 2014 met bijlagen,
ingekomen op 8 augustus 2014.
2.2
De hierna nader te noemen minderjarige [kind 1] heeft bij brief van 18 mei 2014 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 augustus 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4
Na de mondelinge behandeling heeft het hof op 25 augustus 2014 een verkort proces-verbaal van mondelinge behandeling aan partijen verzonden.
2.5
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een faxbericht van Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland van 2 september 2014. Verder is nog ingekomen een journaalbericht van mr. Van den Aken-Groffen van 4 september 2014 met een bijlage en de reactie van mr. Van Halder van 8 september 2014.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 17 februari 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
-[kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats];,
- [kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats];
- [kind 3] (hierna: [kind 3]), geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats],
over wie de zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
Onderhoudsbijdragen
3.3
De man, geboren op [geboortedatum] 1970, is alleenstaand.
De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [X].
Uit de overgelegde jaarstukken van die onderneming van de afgelopen jaren blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2012 2013 (concept) 30-6-2014
Omzet 170.063 213.396 68.810
Inkoopwaarde omzet
en bedrijfskosten 95.040 111.086 8.741
Eigen vermogen -/- 6.765 -/- 1.392 -
Bedrijfsresultaat 61.013 88.314 60.069
3.4
De lasten van de man bedragen per maand:
- € 900,- aan huur tot 1 september 2014;
- € 1.337,- bruto aan hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning;
- € 445,95 aan telefoonkosten en energielasten van de voormalige echtelijke woning;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
- € 117,31 aan ziektekosten in 2014:
- € 156,31 premie basisverzekering en aanvullende verzekering ZVW,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 39,- per maand voor een alleenstaande.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 2.550,- per jaar.
3.5
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1976, vormt met de kinderen van partijen een gezin.
De vrouw voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [Y]. De vrouw maakt geen jaarstukken op.
Uit de aangifte inkomstenbelasting blijkt dat de vrouw over het jaar 2012 een inkomen uit overige werkzaamheden beschikt van € 707,-.
Uit de prognose voor het jaar 2013 blijkt dat de vrouw verwacht een inkomen te genereren van € 3.131,-.
De vrouw heeft inmiddels de echtelijke woning verlaten.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de zorgregeling, de gebruiksvergoeding van de echtelijke woning en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van gemelde kinderen en in het levensonderhoud van de vrouw.
De rechtbank heeft als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders vastgesteld dat [kind 1], [kind 2] en [kind 3] bij de man verblijven gedurende de ene week van donderdagmiddag na school tot en met zondag 17.00 uur en de andere week van donderdag na school tot 19.00 uur. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning dient te betalen van € 313,- per maand, welke vergoeding ten tijde van de verdeling zal worden verrekend. Voorts heeft de rechtbank de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 339,- per kind per maand, met ingang van de dag van de beschikking en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud, afgewezen.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. De grieven één, twee en drie in het principaal hoger beroep zien op de draagkracht van de man ten aanzien van de vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen. Grief vier in het principaal hoger beroep ziet op de draagkracht van de man ten aanzien van de bijdrage ten behoeve van de vrouw. Grief vijf in het principaal hoger beroep ziet op de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt gedeeltelijk, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 452,- per kind per maand met ingang van de datum van de bestreden beschikking en dat hij als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal voldoen een bedrag van € 1.000,- per maand, eveneens bij vooruitbetaling te voldoen en te bepalen dat de vrouw voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning aan de man geen gebruiksvergoeding verschuldigd is.
4.3
De man is op zijn beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief één ziet op de zorgregeling, grief twee ziet op de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning. De grieven drie en vier zien op de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en grief vijf ziet op de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud.
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, de door de vrouw gedane verzoeken af te wijzen alsmede de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de kinderen bij de man verblijven in de ene week van donderdag na school tot en met vrijdagavond 20.00 uur en in de andere week van donderdag na school tot en met maandagochtend, waarbij de vader hen naar school brengt. De vrouw brengt de kinderen naar de man en de man brengt hen weer terug naar de vrouw. Verder verzoekt de man dat de kinderen gedurende de helft van alle vakanties bij hem verblijven, waarbij de vrouw in het even jaar de voorkeur heeft en de man in het oneven jaar, en dat op de verjaardagen van de kinderen de reguliere zorgregeling geldt en dat de kinderen op de verjaardagen van de ouders de dag zelf doorbrengen bij de betreffende ouder tot de volgende morgen tot school dan wel in de vakanties tot 10.00 uur. Voorts verzoekt de man te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding van € 580,- per maand aan de man dient te voldoen met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen een bedrag dat het hof juist acht.
Subsidiair – voor het geval het hof een bijdrage ten behoeve van de vrouw oplegt – verzoekt de man te bepalen dat de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw zal eindigen drie jaar na de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, althans na ommekomst van een door het hof te bepalen termijn, waarbij deze termijn niet kan worden verlengd. Meer subsidiair – voor het geval het hof een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw oplegt – verzoekt de man te bepalen dat de bijdrage ten behoeve van de vrouw zal worden vastgesteld voor de duur van drie jaar, althans een andere termijn als het hof juist acht, ingaande per dag van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken, waarbij allereerst zal worden ingegaan op de zorgregeling, de gebruiksvergoeding van de echtelijke woning en vervolgens de gemelde onderhoudsbijdragen.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
5.1
Ingevolge artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter als nevenvoorziening een voorziening treffen betreffende de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige kinderen van de echtgenoten.
5.2
Partijen hebben het hof na de mondelinge behandeling, bij voormelde journaalberichten, bericht dat zij overeenstemming hebben bereikt over de zorgregeling. Partijen zijn overeengekomen dat:
- de kinderen in de ene week van donderdagmiddag na school (15.30 uur) tot vrijdagochtend 8.30 uur bij de vader verblijven waarbij de vader hen naar school brengt;
- de kinderen in de andere week van donderdagmiddag na school (15.30 uur) tot maandagochtend 8.30 uur bij de vader verblijven waarbij de vader hen op maandag naar school brengt;
- de kinderen op de verjaardagen van de ouders de dag zelf doorbrengen bij de betreffende ouder tot de volgende morgen schooltijd en in de vakanties tot 10.00 uur;
- de vakanties tussen partijen bij helfte worden verdeeld.
Het hof zal deze regeling opnemen in het dictum.
De hoogte van de gebruiksvergoeding van de voormalige echtelijke woning
5.3
Ingevolge artikel 1:165 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de echtgenoot die ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend toebehoort en jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking voort te zetten, hiervoor een redelijke vergoeding verschuldigd.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het recht heeft in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen en de zaken die bij die woning en tot de inboedel daarvan behoren te blijven gebruiken, op voorwaarde dat de vrouw op het ogenblik van de inschrijving in deze woning woont.
Het geschil beperkt zich tot de hoogte van de door de vrouw aan de man maandelijks te betalen gebruiksvergoeding.
5.5
De vrouw voert aan dat bij de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding moet worden uitgegaan van de overwaarde van alleen de woning en niet van het hele complex wat eveneens de loods betreft. Het gebruik van de loods is namelijk exclusief voorbehouden aan de man. Nu de overwaarde van de woning lager is dan de daarop rustende, althans aan de woning toe te rekenen, hypotheek – zeker na aftrek van het door de vrouw uit haar spaarmiddelen in de woning geïnvesteerde bedrag van € 77.000,- – is de vrouw geen gebruiksvergoeding verschuldigd aan de man.
Subsidiair stelt de vrouw dat dient te worden uitgegaan van een rentevergoeding van 1 tot 1,5% over de overwaarde van de woning, nu deze rente thans gebruikelijk is als vergoeding op spaartegoeden. Daarbij stelt de vrouw dat de gebruiksvergoeding dient te worden verrekend ten tijde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, omdat zij momenteel over beperkte financiële middelen beschikt waaruit een vergoeding zou moeten worden voldaan.
5.6
De man voert aan dat de gebruiksvergoeding dient te worden berekend over de waarde van het gehele complex dat één en ondeelbaar is, te weten € 774.000,- (WOZ waarde 2013).
De man stelt voorts dat voor de berekening van de gebruiksvergoeding dient te worden uitgegaan van een percentage van 4%, omdat dat overeen komt met het percentage dat de fiscus als haalbaar jaarlijks rendement over vermogen hanteert. Daarbij vindt de man van belang dat met de gebruiksvergoeding wordt beoogd hem schadeloos te stellen voor het feit dat hij, als eigenaar, verstoken blijft van de waarde van de woning. Volgens de man komt hem de gehele overwaarde toe waardoor de gebruiksvergoeding over de gehele overwaarde dient te worden berekend en niet slechts over de helft. Voorts stelt de man dat de vergoeding maandelijks aan hem dient te worden voldaan en niet middels de verrekening ten tijde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
5.7
Het hof stelt voorop dat bij de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding in redelijkheid onderscheid dient te worden gemaakt in het zakelijke gedeelte en het privégedeelte van het gehele complex. Het hof zal de hoogte van de vergoeding bepalen op een percentage van 2,5% op jaarbasis van de overwaarde van het privégedeelte van het complex (waarde minus hypotheekschuld), nu dit percentage naar het oordeel van het hof aansluit bij de vergoeding op spaartegoeden. Daarmee wordt de niet-gebruiker geacht te zijn gecompenseerd voor het verlies dat hij lijdt zolang hij de overwaarde nog niet heeft gekregen door verkoop van de woning of bij de verrekening van de huwelijkse voorwaarden.
5.8
Voorts overweegt het hof dat tussen partijen vast staat dat 54% van de waarde van het complex ziet op het privégedeelte en dat de hypothecaire lening van het complex € 600.000,- bedraagt. Uitgaande van de WOZ-waarde 2013 berekent het hof de waarde van het privégedeelte op een bedrag van € 417.960,-. Het hof overweegt verder dat de daarbij corresponderende hypotheekschuld – zijnde 54% – € 324.000,- bedraagt. Voorts is het hof met de man van oordeel dat aan hem de gebruikersvergoeding toekomt die wordt berekend over de gehele overwaarde van de woning, te weten € 93.960,-, aangezien de man de woning volledig in eigendom toekomt. Op basis hiervan becijfert het hof de gebruiksvergoeding op een bedrag van € 2.349,- per jaar, derhalve afgerond € 196,- per maand over de periode van 17 februari 2014 tot 17 augustus 2014.
5.9
Het hof oordeelt evenals de rechtbank dat de vrouw deze vergoeding in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man zal dienen te voldoen. De vrouw heeft de echtelijke woning immers reeds verlaten.
5.1
Het hof houdt geen rekening met het door de vrouw gestelde bedrag van € 77.000,- dat zij zou hebben geïnvesteerd in het bedrijf van de man, nu de man dit gemotiveerd heeft betwist. Daarbij overweegt het hof dat deze vordering bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de orde zal komen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.11
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, zijnde 30 oktober 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof ook uitgaat van voormelde ingangsdatum.
Behoefte kinderen
5.12
De behoefte van de kinderen ad € 500,- per kind per maand is in hoger beroep niet in geschil. Evenmin is in geschil dat hierop het kindgebonden budget dat de vrouw thans ontvangt van € 148,- per maand in mindering moet worden gebracht, zodat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen wordt vastgesteld op circa € 1.352,- per maand ofwel op afgerond € 451,- per kind per maand.
Draagkracht
5.13
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)] (tot 1 januari 2014 € 850). Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.500,- zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
5.14
Het inkomen van de man is gebaseerd op de winst uit [X]. Gelet op de ingangsdatum van de kinderbijdrage acht het hof redelijk om uit te gaan van de gemiddelde winst over de jaren 2012 en 2013, teneinde een actueel beeld te krijgen van de huidige situatie van de eenmanszaak. Het hof laat het jaar 2011 buiten beschouwing omdat in dat jaar sprake was van een bijzondere situatie, te weten het wegvallen van een belangrijke klant. Van belang acht het hof hierbij voorts dat de cijfers over de jaren 2012 en 2013 aansluiten bij de cijfers van de eerste helft van het jaar 2014. De winst over 2012 bedroeg volgens de jaarrekening € 61.013,- en over 2013 volgens de concept jaarrekening € 88.314,-. Het hof becijfert de gemiddelde winst derhalve op een bedrag van € 74.664,- per jaar.
De man geniet zelfstandigenaftrek en MKB winstvrijstelling.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
Het hof houdt voor de periode waarin de vrouw in de echtelijke woning verbleef vanaf, gemakshalve, 1 maart 2014 tot 1 september 2014 rekening met de gebruiksvergoeding van € 196,- per maand.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in de volgende perioden op de volgende bedragen:
- 30 oktober 2013 tot 1 maart 2014 op een bedrag van € 4.070,- per maand;
- 1 maart 2014 tot 1 september 2014 op een bedrag van € 4.253,- per maand;
- vanaf 1 september 2014 op een bedrag van € 4.057,- per maand.
5.15
Het hof overweegt dat de man in de periode tot 1 september 2014 dubbele woonlasten voldoet, te weten zijn eigen woonlasten en de lasten van de echtelijke woning. Conform de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen die per 1 april 2013 geldt, houdt het hof – naast de forfaitaire last in verband met de eigen woning van de man – rekening met de door de man opgevoerde last van € 771,- netto per maand evenals de tussen partijen niet in geschil zijnde energielasten van € 445,95 per maand in verband met de door de vrouw bewoonde (voormalige) eigen woning. De draagkracht van de man wordt in deze periode derhalve vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 771,- + € 445,95 + € 850 dan wel € 860)].
Het hof houdt hierbij derhalve geen rekening met de zakelijke huisvestingslasten, zoals de vrouw betoogt.
5.16
De draagkracht van de man is volgens de formule in de verschillende perioden:
- 30 oktober 2013 tot 1 maart 2014 circa € 547,- per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 184,- per maand, derhalve in totaal € 731,- per maand;
- 1 maart 2014 tot 1 september 2014 circa € 630,- per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 136,- per maand, derhalve in totaal € 766,- per maand;
- vanaf 1 september 2014 in ieder geval in totaal € 1.352,- per maand.
5.17
Het inkomen van de vrouw is gebaseerd op de winst uit [Y]. Nu het inkomen van de vrouw momenteel onder het bijstandsniveau blijft, is het hof van oordeel dat zij op dit moment geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen, zodat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen geheel voor rekening van de man dient te komen.
Zorgkorting
5.18
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 25%.
De vrouw maakt daartegen gemotiveerd bezwaar.
5.19
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg. Nu de man, gelet op de hierboven overeengekomen zorgregeling, gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de kinderen, geldt een percentage van 25%. Nu het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen € 1.352,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 338,- per maand.
5.2
Nu de draagkracht van beide ouders in de periode tot 1 september 2014 tezamen onvoldoende is om volledig in het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend.
Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage in de volgende perioden als volgt wordt berekend:
- 30 oktober 2013 tot 1 maart 2014 € 731 – (€ 338 – € 310) = € 703,- per maand;
- 1 maart 2014 tot 1 september 2014 € 766 – (€ 338 – € 293) = € 721,- per maand.
5.21
Voor de periode vanaf 1 september 2014 wordt het hiervóór berekende eigen aandeel van de man verminderd met het bedrag van de zorgkorting.
5.22
Op basis van het vorenstaande stelt het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding derhalve vast op:
- € 234,- per kind per maand voor de periode van 30 oktober 2013 tot 1 maart 2014;
- € 240,- per kind per maand voor de periode van 1 maart 2014 tot 1 september 2014;
- € 338,- per kind per maand voor de periode vanaf 1 september 2014.
Onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw
Ingangsdatum
5.22
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw de dag is waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 17 februari 2014, zodat het hof deze datum als ingangsdatum hanteert.
Behoefte vrouw
5.23
De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat de vrouw haar behoefte niet heeft onderbouwd.
De vrouw betwist dat en stelt dat haar huwelijksgerelateerde behoefte, op basis van het overgelegde behoeftelijstje, € 2.950,- per maand bedraagt.
5.24
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel — afhankelijk van de omstandigheden — bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.25
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw uit van de volgende maandelijkse uitgaven van de vrouw, gebaseerd op het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje.
- woning € 800,-
- energie en heffingen € 200,-
- verzekeringen € 175,-
- abonnementen en contributies € 125,-
- vervoer € 350,-
- kleding, schoenen € 250,-
- vrije tijd en hobby’s € 200,-
- sparen en onvoorziene uitgaven € 50,-
- boodschappen € 250,-
- overige huishoudelijke uitgaven € 50,-
Ter toelichting overweegt het hof dat de vrouw gewend is om een auto tot haar beschikking te hebben, doch is het hof met de man van oordeel dat de door de vrouw opgevoerde kosten te hoog zijn. Het hof becijfert de vervoerskosten ex aequo et bono op € 350,- per maand.
Voorts stelt het hof de kosten voor inventaris op nihil, aangezien deze kosten slechts zeer incidenteel zijn en derhalve kunnen worden begrepen in de post sparen en onvoorziene uitgaven.
Het hof stelt de kosten voor vrije tijd en hobby’s ex aequo et bono op € 200,- per maand.
Op basis van het vorenstaande becijfert het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op een bedrag van € 2.450,- netto per maand, te weten € 4.083,- bruto per maand.
Behoeftigheid
5.26
De vrouw stelt dat zij niet geheel in die behoefte kan voorzien. Zij stelt momenteel één tot drie klanten per dag te hebben en dat zij haar werkzaamheden in de schoonheidssalon niet kan uitbreiden. Volgens de vrouw vallen er meer klanten af dan er bijkomen.
De man betwist dat en stelt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 2.000,- netto per maand.
5.27
Gezien de leeftijd van de vrouw (zij is thans 38 jaar), de omstandigheid dat zij de zorg heeft over de kinderen van partijen, die nu 13, 11 en 8 jaar zijn, dat zij gedurende het huwelijk lange tijd niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, dat zij eerst sinds 2011 een schoonheidssalon exploiteert voor – aanvankelijk – een beperkt aantal uren per week en de situatie op de arbeidsmarkt, is het hof van oordeel dat thans niet van de vrouw is te verwachten dat zij geheel, althans meer dan zij momenteel doet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Het hof gaat ervan uit dat de vrouw met twee klanten per dag, waarvan zij ter zitting heeft verklaard deze te behandelen, een omzet genereert van € 80,- per dag gedurende vijf dagen per week en 46 weken per jaar, derhalve € 18.400,- bruto per jaar. Het hof volgt de man in zijn, niet weersproken, stelling dat de vrouw circa de helft van de omzet aan kosten heeft, zodat de vrouw per jaar een bedrag van € 9.200,- bruto aan winst genereert, derhalve een bedrag van € 767,- bruto per maand.
Voorts is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid mag worden verwacht dat zij zich inspant om na een periode van twee jaar circa € 1.500,- bruto per maand aan winst te genereren.
5.28
Dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zoals door haar verzocht, van € 1.000,- per maand staat daarmee, mede gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, naar het oordeel van het hof voldoende vast.
draagkracht van de man
5.29
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
5.3
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.3, 3.4 en 5.14 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld. Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 308,- per maand.
bijstandsnorm
5.31
Omdat de vrouw een bijdrage van de man verzoekt in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als in de kosten van haar levensonderhoud, berekent het hof, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen, eerst de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man en vervolgens de voor partneralimentatie resterende draagkracht. Wat betreft de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gaat het hof uit van de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.32
Op grond van de hiervoor vermelde financiële gegevens en de omstandigheid dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te betalen, zoals overwogen onder 5.22, heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 17 februari 2014, tot 1 september 2014 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw ter hoogte van € 393,- per maand en met ingang van 1 september 2014 ter hoogte van € 838,- per maand.
Limitering althans nihilstelling bijdrage vrouw
Ontvankelijkheid
5.33
De man verzoekt voor de eerste maal in hoger beroep dat het hof de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal limiteren tot drie jaar na de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 827 Rv, eerste lid, onder f een verzoek tot het vaststellen van een nevenvoorziening anders dan onder a tot en met e voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Het hof is van oordeel dat aan voormelde voorwaarden is voldaan, zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
5.34
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt op 17 februari 2026.
5.35
Ingevolge artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering toekenning onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn.
5.36
De man stelt dat een eventuele onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw in duur dient te worden beperkt en wel tot een periode van drie jaar nadat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man stelt daartoe dat de vrouw een eigen onderneming heeft en dat er geen enkele beletsel is om in deze onderneming fulltime te werken, te meer daar de aard van de werkzaamheden haar in staat stellen om deze te verdelen over de dag en de avond. De leeftijd van de kinderen en de gezondheid van de vrouw, noch die van de kinderen vormen hiervoor een beletsel.
De man verzoekt subsidiair de bijdrage na verloop van drie jaar op nihil te stellen.
Voorts voert de man aan dat zijn verzoek in de lijn van initiatieven in de politiek ligt om tot duurbeperking van de partneralimentatie te komen. De man vindt dat de huwelijksgerelateerde behoefte als gevolg van tijdsverloop afneemt.
De vrouw verweert zich hiertegen.
5.37
Het hof overweegt dat limitering in het algemeen redelijk zal zijn wanneer verwacht mag worden dat de vrouw na het einde van de alimentatie op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien door te gaan werken. De Hoge Raad heeft aan rechterlijke uitspraken die praktisch een einde maken aan het recht op levensonderhoud van de vrouw strenge eisen gesteld terzake van de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter. De rechter dient alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen (HR 26 maart 1999, R98/014 en HR 29 september 2006, LJN AY7000). Overigens biedt het derde lid van artikel 1:157 BW de mogelijkheid bij de vaststelling van de alimentatie rekening te houden met omstandigheden als de duur van het huwelijk, met het bestaan van minderjarige of studerende kinderen of met de verwachting dat de vrouw door te gaan werken op termijn in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.38
Naar het oordeel van het hof is er geen aanleiding om de onderhoudsbijdrage in dit geval in duur te beperken. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen sub 5.26 en acht hierbij van belang dat de vrouw nimmer volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte zal kunnen voorzien en dat de man in betere financiële omstandigheden verkeert dan de vrouw.
Voorts is het hof met de vrouw van oordeel dat niet kan worden vooruitgelopen op mogelijke toekomstige wetgeving, te meer nu het door de man aangehaalde wetsvoorstel recentelijk door de Tweede Kamer is verworpen.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de vrouw deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de man deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt ten behoeve van de partneralimentatie. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2013, hersteld bij beschikking van 12 december 2013 die weer is hersteld bij beschikking van 14 januari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verdeelt de zorg- en opvoedingstaken tussen de moeder en de vader aldus dat:
- de kinderen in de ene week van donderdagmiddag na school (15.30 uur) tot vrijdagochtend 8.30 uur bij de vader verblijven waarbij de vader hen naar school brengt;
- de kinderen in de andere week van donderdagmiddag na school (15.30 uur) tot maandagochtend 8.30 uur bij de vader verblijven waarbij de vader hen op maandag naar school brengt;
- de kinderen op de verjaardagen van de ouders de dag zelf doorbrengen bij de betreffende ouder tot de volgende morgen schooltijd en in de vakanties tot 10.00 uur;
- de vakanties tussen partijen bij helfte worden verdeeld;
bepaalt dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding is verschuldigd van € 196,- per maand, voor de periode van 17 februari 2014 tot 17 augustus 2014, welke vergoeding ten tijde van de verdeling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal worden verrekend;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van[kind 1], geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats], [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] en [kind 3], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] zal voldoen:
- € 234,- per kind per maand voor de periode van 30 oktober 2013 tot 1 maart 2014;
- € 240,- per kind per maand voor de periode van 1 maart 2014 tot 1 september 2014;
- € 338,- per kind per maand voor de periode vanaf 1 september 2014,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 september 2014 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 393,- per maand en met ingang van 1 september 2014 € 838,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, G.J. Rijken en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. L.J.G. Overbeek als griffier, en is op 30 oktober 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.