ECLI:NL:GHARL:2014:8377

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
31 oktober 2014
Zaaknummer
200.142.295-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van behoefte en draagkracht

In deze zaak gaat het om de wijziging van de kinderalimentatie na een echtscheiding tussen de vrouw en de man. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 26 november 2013 aangevochten, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld. De man had verzocht om de bijdrage voor de kinderen te verlagen, wat door de rechtbank gedeeltelijk werd toegewezen. De vrouw was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de man en de vrouw hun standpunten hebben toegelicht. De minderjarige kinderen zijn ook betrokken in de procedure, waarbij de mening van een van de kinderen is gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de man onderhoudsplichtig is voor zijn kinderen en dat er relevante wijzigingen in de omstandigheden zijn geweest die een herbeoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld aan de hand van de geldende richtlijnen voor kinderalimentatie en heeft de draagkracht van de man berekend. Uiteindelijk heeft het hof besloten dat de man een bijdrage van € 78,- per kind per maand moet betalen, met terugwerkende kracht vanaf 10 juni 2013. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de bijdrage voor de jongmeerderjarige [minderjarige 3]. De beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd en opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.295/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/141465/DA RK 13-1289)
beschikking van de familiekamer van 28 oktober 2014
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W. Eelsing, kantoorhoudend te Ter Apel,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.J. Zeef, kantoorhoudend te Ter Apel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 november 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 22 februari 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 22 april 2014;
- een brief van mr. Eelsing van 14 maart 2014 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg;
- een journaalbericht van 16 juni 2014 van mr. Zeef met bijlagen.
2.2
De minderjarige [kind 1] (hierna te noemen [kind 1]) heeft bij brief van 18 juni 2014 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de zaak. Het hof heeft ter zitting zakelijk verslag gedaan van deze mening.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 juli 2014 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is niet in persoon verschenen. Zij is vertegenwoordigd door haar advocaat.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 2], geboren op [geboortedatum 1],
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 2],
- [kind 1], geboren op [geboortedatum 3],
- en [minderjarige 4], geboren op [geboortedatum 4],
[kind 2] en [minderjarige 3] zijn inmiddels meerderjarig. De man en de vrouw oefenen het gezag over de minderjarigen [kind 1] en [minderjarige 4] gezamenlijk uit.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 16 juli 2002 heeft de toenmalige rechtbank
Groningen de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op € 120,- per kind per maand. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2013 ingevolge de wettelijke indexering € 149,87 per kind per maand.
3.4
De man heeft zich op 10 juni 2013 gewend tot de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, met het verzoek de bijdrage voor [kind 2] met ingang van 6 april 2013 op nihil te stellen en de bijdrage voor [minderjarige 3] en de minderjarigen [kind 1] en [minderjarige 4] te bepalen op € 110,- per kind per maand. [kind 2] en [minderjarige 3] hebben geen verweer gevoerd. De vrouw heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken althans zijn verzoeken af te wijzen dan wel, voor het geval de bijdrage voor [minderjarige 3] wordt bepaald op € 110,- per maand, de bijdrage voor [kind 1] en [minderjarige 4] te bepalen op € 202,50 per kind per maand.
3.5
Bij beschikking van 26 november 2013 heeft de rechtbank, onder wijziging van de beschikking van 16 juli 2002, de bijdrage voor [kind 2] met ingang van 10 juni 2013 op nihil gesteld, de bijdrage voor [minderjarige 3] met ingang van die datum bepaald op € 110,- per maand en de bijdrage voor [kind 1] en [minderjarige 4] met ingang van die datum bepaald op € 74,- per kind per maand.
3.6
De vrouw is met vier grieven van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Zij heeft verzocht de door de man
aan haarte betalen bijdrage voor [minderjarige 3] met ingang van 10 juni 2013 te bepalen op € 100,- per maand en de bijdrage voor [kind 1] en [minderjarige 4] met ingang van 10 juni 2013 op € 230,30 per kind per maand. De man concludeert tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep.

4.De beoordeling

* de meerderjarige [minderjarige 3]
4.1
is op [in 2012] meerderjarig geworden. Op dat moment is de eerder bij beschikking van 16 juli 2002 vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding op grond van artikel 1:395b BW van rechtswege geconverteerd in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Waar de man de bijdrage voor [minderjarige 3] tot de meerderjarigheid aan de vrouw diende te betalen, dient hij de bijdrage vanaf de meerderjarigheid rechtstreeks aan [minderjarige 3] te betalen. [minderjarige 3] kan vanaf dat moment immers zelfstandig aanspraak maken op deze bijdrage. Dat betekent dat hij ook zelfstandig in een (wijzigings)procedure dient te worden betrokken en zelfstandig dient te appelleren wanneer hij zich niet kan verenigen met de in de procedure gegeven beslissing van de rechtbank.
4.2
De man heeft zijn inleidend verzoekschrift mede gericht tot [minderjarige 3] en daarmee [minderjarige 3] zelfstandig en op de juiste wijze in de wijzigingsprocedure betrokken. [minderjarige 3] is in eerste aanleg niet verschenen in de procedure, waarna de rechtbank de bijdrage voor [minderjarige 3] overeenkomstig het verzoek van de man - heeft gewijzigd en heeft vastgesteld op € 110,- per maand.
4.3
Uit het beroepschrift blijkt dat het hoger beroep uitsluitend is ingediend namens de vrouw. Mr. Eelsing heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat [minderjarige 3] zijn moeder niet heeft gemachtigd om namens hem te procederen in de procedure bij het hof. Hieruit volgt dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep voor zover betrekking hebbend op [minderjarige 3]. De door haar gewenste door mr. Eelsing ter zitting kenbaar gemaakte vermeerdering van haar verzoek ten aanzien van [minderjarige 3] zoals vermeld in het petitum van haar beroepschrift, is dan ook niet relevant. Het hoger beroep strekt zich dan ook niet uit tot de door de man aan [minderjarige 3] - en niet aan de vrouw - te betalen bijdrage in diens kosten van levensonderhoud en studie. De beslissing van de rechtbank om deze bijdrage te bepalen op € 110,- per maand staat in het onderhavige appel niet ter discussie.
4.4
Het hof merkt hierbij nadrukkelijk op dat de omstandigheid dat [minderjarige 3] geen partij is in de onderhavige procedure, niet betekent dat [minderjarige 3] om die reden bij de beoordeling van de behoefte van [kind 1] en [minderjarige 4] en/of de verdeling van de draagkracht van de man buiten beschouwing dient te blijven. Of en zo ja in hoeverre bij de vaststelling van de behoefte van [kind 1] en [minderjarige 4] en de verdeling van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met [minderjarige 3] - voor wie de man nog steeds onderhoudsplichtig is - zal het hof hierna beoordelen.
* de grenzen van de rechtsstrijd
4.5
De vrouw heeft in haar laatste grief ten aanzien van de hoogte van de vastgestelde onderhoudsbijdragen de vraag aan de orde gesteld of het de rechtbank heeft vrijgestaan - en het hof vrij staat - de bijdrage voor [kind 1] en [minderjarige 4] te bepalen op € 74,- per kind per maand in plaats van de door de man in eerste aanleg verzochte vermindering van de kinderalimentatie naar € 110,- per kind per maand.
4.6
De man heeft in zijn verweerschrift hierover opgemerkt dat hij instemt met de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [kind 1] en [minderjarige 4] van € 74,- per kind per maand en dat het de rechtbank vrij stond om een lager bedrag vast te stellen dan € 110,- per kind per maand. Hij verwijst in dit verband naar de in het inleidend verzoekschrift opgenomen zinsnede:
"althans met ingang van een door uw rechtbank te bepalen datum en op een bedrag als uw rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren", hetgeen naar de mening van de man inhoudt dat de rechtbank een hoger of lager bedrag kan vaststellen dan het genoemde bedrag, zodat de grief van de vrouw geen doel treft
.
4.7
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank in de bestreden beschikking buiten de omvang van het geschil getreden. Hetgeen de man hierover in zijn verweer heeft opgemerkt, volgt het hof niet. Wat hier echter ook van zij, de aard van het onderhavige geschil betreffende een uitkering tot levensonderhoud - die vooral daardoor wordt bepaald dat rechterlijke uitspraken in beginsel vatbaar zijn voor wijziging (zelfs met terugwerkende kracht) op de in artikel 1:401 Burgerlijk Wetboek vermelde gronden, brengt met zich dat partijen er belang bij hebben dat de vaststelling van (het bestaan en de omvang van) de onderhoudsverplichting berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden, zoals die zijn ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. Uit het verweerschrift van de man blijkt dat hij bekrachtiging vraagt van de bestreden beschikking, derhalve van een bedrag van € 74,- per kind per maand. In samenhang met hetgeen hiervoor onder 4.6 is opgenomen als reactie op de grief van de vrouw, dient het verzoek tot bekrachtiging naar het oordeel van het hof - mede gelet op hetgeen is overwogen over de aard van het geschil - te worden aangemerkt als een vermeerdering van het verzoek aan de zijde van de man. Deze (impliciete) vermeerdering is kenbaar uit het verweerschrift van de man en heeft de vrouw daarom niet benadeeld in haar mogelijkheid verweer te voeren. Nu ook overigens niet is gebleken van bezwaren, zal het hof op basis van het gewijzigd verzoek beslissen.
4.8
Het vorenstaande betekent dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [minderjarige 4] - daargelaten de behoefte van beide kinderen en draagkracht van de man - op ten minste een bedrag van € 74,- per kind per maand dient te worden bepaald.
* [kind 1] en [minderjarige 4]
4.9
In geschil is aldus de vraag of de man, gelet op de behoefte van [kind 1] en [minderjarige 4] en zijn draagkracht, gehouden is een hogere bijdrage te betalen dan € 74,- per kind per maand.
* de wijzigingsgrond
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat zich meerdere relevante wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, die een hernieuwde beoordeling van de behoefte van [kind 1] en [minderjarige 4] en de draagkracht van de man rechtvaardigt.
* de ingangsdatum
4.11
De rechtbank heeft de ingangsdatum van wijziging van de kinderalimentatie bepaald op 10 juni 2013, de dag van indiening van het inleidend verzoek. Geen van partijen heeft deze ingangsdatum in hoger beroep aan de orde gesteld, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
* de behoefte van [kind 1] en [minderjarige 4]
4.12
Partijen strijden over de wijze van berekening van de behoefte van [kind 1] en [minderjarige 4] waarbij in geschil is van welk inkomen moet worden uitgegaan en of moet worden uitgegaan van vier kinderen, zoals de man stelt, of van twee kinderen, zoals de vrouw bepleit.
4.13
De behoefte van kinderen wordt gebruikelijk vastgesteld aan de hand van de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen uit welke tabel op basis van de leeftijd van de kinderen de kosten van deze kinderen bij een bepaald inkomen kunnen worden afgeleid. Als uitgangspunt wordt aanbevolen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het verbreken van de relatie dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat hoger is.
4.14
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de bepaling van de behoefte van de kinderen niet moet worden uitgegaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het einde van het huwelijk (2002), maar van het huidige - en naar de vrouw onweersproken heeft gesteld, hogere - inkomen van de man. Het hof zal partijen in dit uitgangspunt volgen en uitgaan van het huidige inkomen van de man.
4.15
De man heeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep een berekening van zijn draagkracht overgelegd gebaseerd op de daarbij gevoegde jaaropgave 2013. Het hof zal, gelet op de ingangsdatum van de vast te stellen kinderalimentatie, het huidige inkomen van de man ontlenen aan deze berekening, zijnde een bedrag van € 2.087,- netto per maand. Dit fiscale loon is lager dan het fiscale loon over het jaar 2012, omdat de inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet daarin niet langer is opgenomen.
4.16
Uitgaande van de jaaropgave 2013 zal het hof de behoefte van de kinderen vaststellen aan de hand van de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor 2013 die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen voor dat jaar. Het hof tekent hierbij aan dat bij het vaststellen van de kosten van de kinderen, zoals opgenomen in de tabellen, al rekening is gehouden met de kinderbijslag die de verzorgende ouder ontvangt als tegemoetkoming in de kosten van de kinderen. De tabellen geven inzicht in de kosten die bij het gehanteerde (gezins)inkomen ten laste van het inkomen van de ouders komen.
4.17
Ter vaststelling van de behoefte van [kind 1] en [minderjarige 4] zal het hof uitgaan van de tabel voor 3 kinderen. [kind 2] is meerderjarig en heeft sinds enkele jaren een Wajong-uitkering waarmee hij, naar het hof aanneemt, volledig in zijn behoefte kan voorzien zodat hij niet langer ten laste van zijn ouders komt. De man is nog steeds onderhoudsplichtig jegens [minderjarige 3] die weliswaar studiefinanciering ontvangt, maar daarmee niet volledig in de kosten van eigen levensonderhoud en studie kan voorzien.
4.18
Uitgaande van een inkomen van € 2.087,- netto per maand en nul kinderbijslagpunten gezien de leeftijd van de (drie) kinderen, berekent het hof de totale kosten voor drie kinderen op € 504,- per maand ofwel op € 168,- per kind per maand. Dat de behoefte van [minderjarige 3] aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie (mogelijk) hoger zal liggen door het feit dat hij student is en zijn studiefinanciering niet toereikend is voor zijn studiekosten, zal het hof in de onderhavige berekening buiten beschouwing laten.
4.19
Wat betreft het kindgebonden budget geldt sinds 1 januari 2013 het uitgangspunt dat het kindgebonden budget waarop de vrouw - gezien haar inkomen en de leeftijd van de kinderen - aanspraak kan maken, wordt toegerekend aan het kind. De gelden komen als zodanig in mindering op de kosten van het kind, zoals deze uit de tabellen kunnen worden afgeleid. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw aanspraak kan maken op een bedrag van € 76,- per kind per maand.
4.2
Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat het aandeel van de ouders in de kosten van [kind 1] en [minderjarige 4] gesteld kan worden op een bedrag van € 92,- per kind per maand (€ 168,- minus € 76,-)
* de wijze van berekening van de draagkracht van de man
4.21
Met ingang van 1 april 2013 geldt voor de vaststelling van kinderalimentatie een forfaitaire wijze van berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige aan de hand van de formule 70 % [NBI - (0,3 NBI + 850)] waarbij het netto besteedbaar inkomen (afgekort tot NBI) van de man de bepalende factor is. Het draagkrachtloos inkomen wordt in deze formule gevormd door (0,3 NBI + 850): voor de woonlasten is hierin een forfaitair bedrag van 30 % van het netto besteedbaar inkomen (NBI) en voor de overige kosten is een forfaitair bedrag van € 850,- meegenomen.
4.22
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de man berekend aan de hand van een rekenprogramma en vervolgens handmatig de hiervoor beschreven formule toegepast. Het hof volgt de vrouw niet in haar klacht dat de rechtbank hiermee geen duidelijke en controleerbare berekening van de draagkracht van de man heeft gemaakt. Een rekenprogramma is enkel een hulpmiddel en geen door de wet of de richtlijnen voorgeschreven berekeningswijze die voorrang heeft op de formule(s) en/of de draagkrachttabellen die aan de hand van die formules zijn opgesteld.
* de draagkracht van de man
4.23
Wanneer het netto besteedbaar inkomen is vastgesteld, kan aan de hand van de in rechtsoverweging 4.21 genoemde formule 70 % [NBI - (0,3 NBI + 850)] de draagkracht van de man worden berekend. Zoals hiervoor overwogen bedraagt het huidige inkomen van de man € 2.087,- netto per maand. Hierbij hoort volgens de hiervoor weergegeven formule een draagkracht van afgerond € 428,- per maand.
4.24
Genoemd bedrag van € 428,- per maand is beschikbaar voor alle drie de kinderen voor wie de man onderhoudsplichtig is.
* de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage
4.25
[kind 1] en [minderjarige 4] hebben behoefte aan een bijdrage van de man van € 92,- per kind per maand. De man is, zonder rekening te houden met fiscaal voordeel, in staat om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen.
4.26
Waar de grief ten aanzien van de behoefte van [kind 1] en [minderjarige 4] slaagt, dienen op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep de niet behandelde of verworpen stellingen en weren uit de eerste aanleg nader te worden beoordeeld, juist ook voor zover deze niet door enige grief reeds in hoger beroep zijn betrokken. Dit betekent dat anders dan de vrouw betoogt- ook de door de man opgevoerde en door de rechtbank verworpen zorgkorting opnieuw beoordeeld dient worden.
4.27
Bij de nieuwe richtlijnen voor vaststelling kinderalimentatie worden de kosten van de verdeling van de zorg in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg (omgang) waarbij in beginsel wordt uitgegaan van 15%. Ter zitting in hoger beroep is de zorgregeling niet helemaal duidelijk geworden. Wel is gebleken dat [kind 1] ten minste een weekend per veertien dagen bij de man verblijft en [minderjarige 4] ten minste een weekend per vier weken, zodat de man in aanmerking komt voor de minimale zorgkorting van 15 % (van € 92,-) neerkomende op een bedrag van afgerond € 14,- per maand welk bedrag de man volledig kan verzilveren nu volledig in de behoefte van [kind 1] en [minderjarige 4] kan worden voorzien. Dit betekent dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 78,- per kind per maand (€ 92,- minus € 14,-).
4.28
Het hof merkt nog op dat de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man zijn berekend overeenkomstig de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie zoals deze met ingang van 1 april 2013 gelden. Het hof heeft in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding gezien om deze richtlijnen niet toe te passen. De enkele omstandigheid dat de uitkomst in de huidige situatie op grond van deze richtlijnen afwijkt van de eerder vastgestelde bijdrage in de toen bestaande situatie is daarvoor onvoldoende.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 november 2013, voor zover gericht tegen de door de man aan de jongmeerderjarige [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 2], te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 november 2013, voor zover dit betrekking heeft op de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [minderjarige 4], en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 16 juli 2002 tot in zoverre en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 10 juni 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1], geboren op [geboortedatum 3], en [minderjarige 4], geboren op [geboortedatum 4], € 78,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, voorzitter, mr. M.P. den Hollander en mr. H.J. de Ruijter, in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 oktober 2014.