ECLI:NL:GHARL:2014:8422

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
200.121.528
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot openlegging van de boeken ex art. 162 Rv.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een incident tot openlegging van de boeken op basis van artikel 162 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellant, die zijn paarden bij de geïntimeerden in stalling had, vorderde inzage in de balans van de geïntimeerden over het jaar 2011. De appellant stelde dat hij openstaande stallingskosten van € 13.546,28 had voldaan, maar dat hij niet in staat was om dit te bewijzen door het ontbreken van kwitanties voor contante betalingen. De kantonrechter had de vordering van de geïntimeerden tot betaling van de stallingskosten toegewezen, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

Het hof oordeelde dat de appellant voldoende aan zijn stelplicht had voldaan en dat hij toegelaten moest worden tot bewijslevering. De geïntimeerden voerden verweer tegen de incidentele vordering tot openlegging van de boeken, maar het hof oordeelde dat er geen gewichtige redenen waren om deze openlegging te weigeren. Het hof wees de incidentele vordering van de appellant toe, waarbij de geïntimeerden verplicht werden om de balans van 2011 binnen zes weken ter griffie van het hof te deponeren. De beslissing over de kosten werd aangehouden tot het eindarrest.

De uitspraak benadrukt de bewijslastverdeling in civiele zaken en de mogelijkheden voor partijen om inzage te verkrijgen in relevante financiële documenten, mits er geen gewichtige redenen zijn om dit te weigeren. Het hof bevestigde dat de openlegging van de balans kan bijdragen aan de bewijsvoering van de appellant in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.121.528
(zaaknummer rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, kantonrechter, locatie Utrecht, 789451)
arrest van de derde kamer van 4 november 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
eiser in het incident,
hierna: ‘[appellant]’,
advocaat: mr. G. Boot,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
[geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [woonplaats],
2.
[geïntimeerde sub 2],vennoot van geïntimeerde sub 1,
wonende te [woonplaats],
3.
W.M.J. [geïntimeerde sub 3],vennoot van geïntimeerde sub 1,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. J.R.L. van Gasteren.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna “[geïntimeerde sub 1]”, geïntimeerde sub 2 “[geïntimeerde sub 2]”, geïntimeerde sub 3 “[geïntimeerde sub 3]” en geïntimeerden gezamenlijk zullen “[geïntimeerden]” worden genoemd.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 december 2013 (hierna mede: het tweede tussenarrest) hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] verweer gevoerd. Zij hebben geconcludeerd dat het hof bij zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
1.2 [appellant] heeft bij incidentele conclusie houdende openlegging boeken (jaarrekening) ex artikel 162 Rv gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest [geïntimeerden] zal verplichten om alsnog inzage te verschaffen in de Verlies- en Winstrekening van [geïntimeerde sub 1] over het jaar 2011, zoals deze is ingediend bij de fiscus, voorzien van een begeleidende beknopte toelichting van de instrumenterend boekhouder/accountant inzake de vordering op [appellant], zulks op straffe van een dwangsom ad € 100,- voor elke dag -na betekening- dat zij hiermee in gebreke blijven met een maximum van
€ 15.000,-, kosten rechtens.
1.3
Bij antwoordmemorie in het incident hebben [geïntimeerden] verweer gevoerd. Zij hebben geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de incidentele vordering ex artikel 162 Rv zal afwijzen, dan wel [appellant] in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.
1.4
Bij akte houdende rectificatie-incident heeft [appellant] de incidentele vordering aangevuld althans gecorrigeerd als volgt: zowel in het petitum als in de onderliggende toelichting dient in alle gevallen waarin is gesproken over Verlies- en Winstrekening 2011 te worden gelezen de Balans over het jaar 2011.
1.5
Daarna hebben beide partijen gefourneerd en arrest gevraagd zowel in het incident als in de hoofdzaak, waarop het hof arrest heeft bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1
De hoofdzaak gaat, kort gezegd, om het volgende. [geïntimeerden] hebben een pensionstal in [woonplaats]. [appellant] heeft in de periode van 2005 tot en met 27 augustus 2011 paarden en een pony bij [geïntimeerden] in stalling gehad, zoals hij bij gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep ook heeft erkend. [geïntimeerden] hebben aanspraak gemaakt op een bedrag van € 13.546,28 ter zake van openstaande stallingskosten. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niets meer verschuldigd is omdat alle stallingskosten waren voldaan op het moment dat hij de stalling van zijn paarden heeft geëindigd. Betaling heeft steeds contant plaatsgevonden zonder kwitantie, aldus [appellant]. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerden] tot betaling van de stallingskosten toegewezen, vermeerderd met rente en proceskosten. De kantonrechter heeft daarbij, kort samengevat, overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] zijn paard(en) en pony bij [geïntimeerden] heeft gestald en dat hij daarover dus stalkosten moet voldoen. De hoogte van de (maandelijkse) stalkosten zijn niet betwist. Omdat [appellant] heeft nagelaten zijn verweer dat contant is betaald voldoende te onderbouwen, is hij niet toegelaten tot het leveren van bewijs. [appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
In de hoofdzaak
2.2
Met grief 1 komt [appellant] blijkens de toelichting allereerst op tegen de bewijslastverdeling. Het hof stelt voorop, met de kantonrechter, dat de kern van het geschil uitsluitend de vraag is of [appellant] de door [geïntimeerden] in rekening gebrachte stalkosten de hoogte van in totaal € 13.546,28 over de periode van december 2008 tot en met augustus 2011 heeft betaald. Het is immers niet in geschil, zoals ook door de kantonrechter is overwogen en tegen welk oordeel in hoger beroep geen grief is gericht, dat [appellant] zijn paard(en) en pony bij [geïntimeerden] heeft gestald en dat hij daarover dus stalkosten moet voldoen. Ook de hoogte van de per maand verschuldigde stalkosten zijn niet betwist. Evenmin is betwist dat een optelsom van de maandelijkse stalkosten over de genoemde periode het totaalbedrag van
€ 13.546,28 oplevert.
2.3
Het hof is van oordeel dat de stelling van [appellant] dat voormeld bedrag geheel is voldaan middels contante betalingen aan [geïntimeerden] als een bevrijdend verweer moet worden gekwalificeerd. Het hof is daarom, met de kantonrechter, van oordeel dat ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv in beginsel op [appellant] de bewijslast van zijn voormelde stelling rust.
2.4
[appellant] heeft aangevoerd dat de bewijslast dient te worden omgekeerd. [geïntimeerden] hebben dit standpunt bestreden. Het hof overweegt als volgt.
2.5
Gesteld noch gebleken is dat op grond van een bijzondere, geschreven dan wel ongeschreven, regel de bewijslast dient te worden omgekeerd. In de toelichting op de eerste grief verwijst [appellant] naar zijn verweer in eerste aanleg waarbij ter zake van de omkering van de bewijslast een beroep op de redelijkheid en billijkheid is gedaan. Het hof is van oordeel dat omkering van de bewijslast op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid slechts mogelijk is in het geval van bijzondere omstandigheden, waarin toepassing van de hoofdregel tot onbillijke resultaten zal leiden en een bijzondere regel geen soelaas biedt. Voor omkering van de bewijslast is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen en het is vaste rechtspraak dat bij toepassing van deze uitzondering terughoudendheid dient te worden betracht.
2.6
Dat in dit geval [appellant] in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt door toedoen van [geïntimeerden], is onvoldoende door hem gemotiveerd. Het enkele feit dat [appellant] als bewijsrisico dragende partij in bewijsnood verkeert, is op zichzelf geen reden voor omkering van de bewijslast; bijkomende omstandigheden die daartoe zouden nopen zijn onvoldoende gesteld of gebleken. De omstandigheid dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, [geïntimeerden] kennelijk de door [appellant] gewenste contante betaling hebben geaccordeerd, brengt dit niet mee. Ook de omstandigheid dat uit de verklaring van [geïntimeerden] zoals deze blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie in hoger beroep dat [appellant] vanaf 2004 tot en met december 2008 aan zijn verplichtingen heeft voldaan, brengt dit niet mee. Dit geldt eveneens voor de erkenning van [geïntimeerden] dat [appellant] op enig moment € 1.200,- aan achterstand contant heeft betaald. [appellant] heeft voorts gesteld dat hij door tijdsverloop niet meer concreet kan nagaan wanneer de contante betalingen hebben plaatsgevonden en dat hij door het dralen van [geïntimeerden] in een onredelijk zware bewijspositie is gebracht. Het hof verwerpt deze stelling als onvoldoende gemotiveerd. Het hof ziet derhalve geen aanleiding tot een omkering van de bewijslast.
2.7
Het hof begrijpt de verdere toelichting op de eerste grief tegen de achtergrond van de verdere inhoud van de memorie van grieven aldus, dat [appellant] tevens opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij niet wordt toegelaten tot bewijslevering. Dit vindt bevestiging in de toelichting op de incidentele conclusie houdende oplegging boeken, waarop het hof hierna zal ingaan, waar [appellant] heeft aangevoerd dat hij reeds in eerste aanleg heeft gesteld dat hij de factuur contant heeft voldaan zodat hij redelijkerwijs voldaan heeft aan zijn stelplicht. [appellant] voert voorts aan dat het onredelijk is om van hem daarnaast te verlangen dat hij nader aangeeft wanneer deze betaling zouden hebben plaatsgevonden, zoals de kantonrechter heeft overwogen.
Het hof is van oordeel dat [appellant] aldus voldoende aan zijn stelplicht heeft voldaan en hij derhalve kan worden toegelaten tot het door hem (in eerste aanleg) aangeboden bewijs, zoals hierna zal worden bepaald.
In het incident
2.8
In het incident vordert [appellant] na rectificatie/aanvulling van zijn vordering, kort gezegd, inzage in de balans van [geïntimeerden] van het jaar 2011 met toelichting.
Ter toelichting op deze vordering voert hij aan, waarbij het hof overal waar: “verlies- en winst rekening” wordt genoemd zal lezen als “balans”, dat [geïntimeerden] hebben gesteld dat destijds facturen aan [appellant] zijn uitgereikt en dat als dit juist zou zijn de accountant in de balans de vordering van € 13.546,38 uitdrukkelijk heeft opgenomen, althans met naam en toenaam vermeld. Dit kan, zo begrijpt het hof zijn standpunt, weer een aanwijzing vormen voor de status van de vordering.
2.9
Het hof is, anders dan [geïntimeerden], van oordeel dat van een verkapt hoger beroep tegen de afwijzing van de eerdere incidentele vordering ex artikel 843a Rv geen sprake is, reeds omdat de grondslag van de vordering thans een andere is, te weten artikel 162 Rv.
2.1
Artikel 162 Rv ziet op de openlegging van de boeken, bescheiden of geschriften die een partij ingevolge de wet moet houden, maken of bewaren. Deze openlegging heeft in beginsel onder meer betrekking op de jaarstukken. Dat voor [geïntimeerden] niet een wettelijke verplichting bestaat tot het houden of opmaken van een balans is gesteld noch gebleken, zodat het hof ervan uitgaat dat artikel 162 Rv in beginsel van toepassing is op de hier gevraagde (openlegging van de) balans. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de voorganger van het onderhavige artikel (artikel 8 Wetboek van Koophandel) is de rechter vrij in het al dan niet geven van een bevel tot openlegging (MvT art. 8 K, Bijl. Handelingen II 1920/21,501, nummer 3, pagina 3). Dat sprake is van gewichtige redenen die aan de gevraagde openlegging in de weg staan, is gesteld noch gebleken. Voor zover [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat [appellant] geen belang heeft bij zijn incidentele vordering, verwerpt het hof deze stelling.
Niet alleen is deze stelling onvoldoende gemotiveerd maar ziet deze er tevens aan voorbij dat duidelijkheid omtrent de fiscale verwerking van de in het geding zijnde vordering weliswaar geen volledig bewijs oplevert van het bestaan daarvan dan wel van de al dan niet gedane betaling, maar wel een omstandigheid kan zijn die kan bijdragen aan de op [appellant] rustende bewijslast. Immers, aangenomen mag worden dat in de balans onder bezittingen de openstaande vorderingen zijn opgenomen. Of uit een dergelijke vermelding kan worden afgeleid dat deze betrekking heeft op de onderhavige vordering op [appellant], hangt af van de wijze waarop de balans is ingericht.
2.11
Uit de parlementaire geschiedenis van de toepasselijke bepaling volgt dat in beginsel sprake dient te zijn van een zogenoemde “getrapte” openlegging, waarbij eerst alleen openlegging aan de rechter plaatsvindt en de rechter vervolgens vaststelt in hoeverre de gewichtige redenen zich verzetten tegen openlegging, in dit geval van de balans, aan de wederpartij. Gelet op het ontbreken van enige aanwijzing dat gewichtige redenen aan de zijde van [geïntimeerden] zich tegen kennisneming door [appellant] van de balans van 2011 verzetten zoals hiervoor is overwogen - [geïntimeerden] hebben dit ook niet gesteld - ziet het hof geen noodzaak tot de voormelde “getrapte” openlegging. Het hof zal de vordering tot openlegging van de balans van 2011 dan ook toewijzen zoals hierna zal worden bepaald. Anders dan [appellant] tevens heeft gevorderd hoeft deze balans niet voorzien te zijn van een toelichting van de boekhouder/accountant van [geïntimeerden], nu voor een dergelijke veroordeling een basis in de wet ontbreekt. Voor het opleggen van een dwangsom als gevorderd ziet het hof bij deze stand van zaken geen aanleiding. Het hof gaat er vanuit dat [geïntimeerden] uitvoering zullen geven aan de onderstaande rechterlijke beslissing, bij gebreke waarvan in elk geval de sanctie van het tweede lid van artikel 162 Rv zal hebben te gelden.
Slotsom
2.12
De conclusie luidt dat de incidentele vordering ex artikel 162 Rv van [appellant] voor toewijzing vatbaar is zoals hierna zal worden bepaald. Een beslissing over de kosten wordt aangehouden tot aan het eindarrest.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident
veroordeelt [geïntimeerden] tot het openleggen van de balans over het jaar 2011, door deze balans binnen 6 weken na het wijzen van dit arrest ter griffie van het hof te deponeren;
houdt de beslissing omtrent de kosten aan tot het eindarrest;
in de hoofdzaak
laat [appellant] toe te bewijzen dat hij de in rekening gebrachte stalkosten, ter hoogte van in totaal € 13.546,28 over de periode van december 2008 tot en met augustus 2011, heeft betaald;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.F.J.N. van Osch, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 18 november 2014, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, M.F.J.N. van Osch en A.A. van Rossum, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 november 2014.