ECLI:NL:GHARL:2014:8636

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
200.118.103-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale koopovereenkomst en vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een internationale koopovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde]. [Appellante], gevestigd in Duitsland, was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De zaak draaide om de vraag of er tussen [appellante] en [geïntimeerde] koopovereenkomsten tot stand waren gekomen en of [geïntimeerde] recht had op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was dat [geïntimeerde] als wederpartij van [appellante] moest worden aangemerkt, gezien de vele facturen en opdrachtbevestigingen die [appellante] had ontvangen en betaald zonder protest. Het hof verwierp de grieven van [appellante] en bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] van toepassing waren. Tevens werd geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] voor buitengerechtelijke incassokosten niet kon worden toegewezen, omdat [geïntimeerde] niet had aangetoond welke incassowerkzaamheden er waren verricht. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.118.103/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 119096/ HA ZA 10-534)
arrest van de eerste kamer van 11 november 2014
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats 1], Duitsland,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.A.M. Janssen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F.S.G. Tuinzing-Westerhuis, kantoorhoudend te Amsterdam.
Het hof neemt over hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest van 6 augustus 2013.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure na genoemd tussenarrest is als volgt
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep teven akte in principaal appel zijdens [appellante] d.d. 12 november 2013, (met producties);
- een akte zijdens [geïntimeerde] d.d. 7 januari 2014;
- een antwoordakte zijdens [appellante] van 4 februari 2014.
1.2
Vervolgens hebben partijen wederom de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Ten aanzien van de feiten

Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.7) van het vonnis waarvan beroep van 23 mei 2012 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
2.1
[geïntimeerde] fabriceert en verhandelt papier- en kartonproducten.
2.2
[dochtervennootschap] te [vestigingsplaats 3] (Duitsland) is een dochtervennootschap van [geïntimeerde].
2.3
[appellante] houdt zich bezig met het verhandelen van boekbindersbenodigdheden alsook met het versnijden van karton.
2.4
[appellante] heeft in 2008 kartonvellen (in de procedure en hierna verder aangeduid als Grossbogen) gekocht van [dochtervennootschap].
[dochtervennootschap] is medio 2008 gestopt met de productie van "Grossbogen". Hierna heeft [geïntimeerde] Grossbogen aan [appellante] geleverd. [appellante] bestelde deze Grossbogen bij [dochtervennootschap].
2.5
Sinds augustus 2008 heeft [geïntimeerde] 112 orderbevestigingen en 53 facturen aan [appellante] verzonden. Op de facturen stond een ander bankrekeningnummer dan dat van [dochtervennootschap]. [appellante] heeft 30 van deze facturen voldaan, zonder protest. [appellante] heeft sedert december 2008 de resterende facturen onvoldaan gelaten tot een bedrag van € 75.887,12 in hoofdsom.
2.6
Op de facturen en orderbevestigingen van [geïntimeerde] staat vermeld:
‘Unsere Liefer- und Zahlungsbedingungen können Sie unter [website] abrufen. ‘
Uitsluitend bij de orderbevestigingen is daaraan nog toegevoegd:
‘Auf Wunsch senden wir Ihnen gern eine Kopie zu'.
2.7
Op deze website was een link naar de Verkoopvoorwaarden [geïntimeerde] (Nederland) aangebracht, in het Nederlands en in het Engels.
De aanhef hiervan luidt:
“Uittreksel van de Algemene Verkoopvoorwaarden van de Vereniging van Nederlandse Papier- en Kartonfabrieken.
Het onderstaande vormt slechts een gedeelte van de Algemene Verkoopvoorwaarden van de Vereniging van Nederlandse Papier- en Kartonfabrieken. De Voorwaarden, gedeponeerd ter Griffie van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem op 15 december 1992, zijn op alle verkoopovereenkomsten gesloten door leden van de Vereniging van toepassing. Het uittreksel is slechts bedoeld om een indruk te geven van een aantal bepalingen van de Voorwaarden. Aan het feit, dat een bepaling wel of niet opgenomen is in dit uittreksel, kunnen geen rechten ontleend worden. Bij beoordeling van de rechten van partijen is uitsluitend de volledige tekst van belang, tenzij de Voorwaarden de koper niet binden; in dat geval gelden de bepalingen van het uittreksel”
Artikel 8 van het uittreksel bepaalt dat bij betalingsverzuim een rente van 1,5% per maand of gedeelte van een maand verschuldigd is.
Artikel 10.4 van de volledige algemene voorwaarden, laatste volzin, luidt:
“Alle kosten, ook de buitengerechtelijke, vallende op het incasseren der vordering, zijn voor rekening van koper”.
2.8
[appellante] heeft bij het Landgericht [X] een procedure geëntameerd tegen [dochtervennootschap] betreffende de opzegging van een tussen partijen gesloten samenwerkingsovereenkomst en het niet nakomen van toezeggingen bij de verkoop van een kartonsnijmachine. Deze vorderingen zijn afgewezen bij vonnis van 3 mei 2013. [appellante] heeft daarvan beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht te [Y]. Dit beroep is bij
Beschlussvan het Oberlandesgericht afgewezen, waarmee het oordeel van het Landgericht onherroepelijk is geworden.

3.Het internationale karakter van de zaak.

Noch de bevoegdheid van de Nederlandse rechter noch de toepasselijkheid van Nederlands recht (onder uitsluiting van het Weens Koopverdrag) staan in hoger beroep ter discussie.

4.De beoordeling van de grieven

4.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat er tussen [geïntimeerde] en [appellante] koopovereenkomsten tot stand zijn gekomen. Dit oordeel wordt aangevochten in
grief I in principaal appel. [appellante] heeft betoogd dat zij uitsluitend met [dochtervennootschap] zaken heeft gedaan. De reden van haar betoog was vooral daarin gelegen dat zij haar gepretendeerde vordering op [dochtervennootschap] wilde verrekenen met de openstaande facturen voor de levering van Grossbogen. In haar laatste akte erkent [appellante] dat de achterliggende reden voor het voeren van dit verweer is komen te ontvallen na de beslissing van het Oberlandesgericht [Y]. Mede gelet op het intrekken van het verjaringsverweer dat [appellante] had tegen de subsidiaire grondslag – cessie ter incasso van de vordering van [dochtervennootschap] – is het belang aan deze grief grotendeels komen te ontvallen. Immers, de leveringen en de niet-betaling van de Grossbogen staan vast, [appellante] betwist uitsluitend dat [geïntimeerde] haar directe wederpartij was. De grief is in wezen nog slechts van belang voor de vraag of de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] toepasselijk zijn.
4.2
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] als wederpartij bij de in geding zijnde koopovereenkomsten van [appellante] is aan te merken. Het hof acht daarbij doorslaggevend dat [appellante] tussen augustus en december 2008 diverse opdrachtbevestigingen en facturen van [geïntimeerde] heeft ontvangen en - ingeval van de facturen -heeft betaald, zonder enig protest te uiten. Zo [appellante] bij de eerste bestellingen na de ook voor haar duidelijk zichtbare wijzigingen bij [dochtervennootschap] nog meende dat [dochtervennootschap] haar contractuele wederpartij bleef, hadden de vele op naam van [geïntimeerde] gezonden opdrachtbevestigingen en facturen haar minst genomen moeten wakker schudden dat er iets anders aan de hand was dan zij meende. Deze facturen en opdrachtbevestigingen moeten ook voor [appellante] een aanwijzing hebben opgeleverd dat [dochtervennootschap] vanaf de reorganisatie alleen nog maar als intermediair optrad. Daarbij komt dat [appellante] in de in Duitsland gevoerde procedure het standpunt heeft ingenomen - anders dan in deze procedure - dat [dochtervennootschap] “gegenüber dem Kläger [[appellante], hof] überhaupt keine Forderungen hat” (Begründung der Berufung d.d. 5 augustus 2013, productie bij akte zijdes [geïntimeerde] d.d.
7 januari 2014).
4.3
Het hof passeert het aanbieden van het horen van getuigen over de het voorgenomen Partnerschaftcontract tussen [appellante] en [geïntimeerde] als niet terzake doende.
4.4
De grief faalt.
4.5
Grief II in principaal appelheeft betrekking op de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] B.V. In de toelichting op deze grief wordt slechts naar de vorige grief verwezen. De grief is derhalve ook eenzelfde lot beschoren en faalt eveneens.
4.6
Grief III in principaal appelheeft betrekking op de buitengerechtelijke incassokosten. De grief vormt deels een herhaling van de vorige grieven en treft in zoverre dan ook geen doel. Voor het overige vecht de grief het oordeel van de rechtbank aan dat er sprake is van buitengerechtelijke incassokosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De grief berust in zoverre op een onjuiste lezing van het vonnis, want de rechtbank heeft nu juist geen buitengerechtelijke incassokosten toegewezen.
4.7
De
grieven in incidenteel appelgaan ervan uit dat [geïntimeerde] recht zou hebben op een integrale vergoeding van al haar kosten, ongeacht of die in de pre-processuele fase zijn gemaakt dan wel gedurende het proces, een en ander gebaseerd op het hiervoor onder 2.7 aangehaalde artikel 10.4 van de algemene voorwaarden.
Het hof overweegt dat een zo vergaande strekking niet in dit beding valt te lezen. Dat daarmee is beoogd ook de integrale advocaatkosten in de processuele fase voor rekening van de wederpartij te brengen, ligt gelet op de ontstaansdatum van die algemene voorwaarden (1992) ook niet voor de hand, nu het destijds geldende artikel 56 Rv in de tekst nog stringenter dan de huidige artikelen 237-241 Rv bepaalde dat de verliezende partij in de gerechtelijke procedure alleen in de advocaatkosten kon worden veroordeeld “volgens de tarieven welke daarvoor zullen worden gemaakt” waarmee wordt gedoeld op het liquidatietarief dat de gerechten hanteren.
De wetgever heeft bij de wijziging van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering per
1 januari 2002 niet beoogd met dat systeem te breken; de rechter blijft de salarissen van de advocaat van de winnende partij begroten aan de hand van het liquidatietarief, zij het dat dat tarief een richtlijn is waarvan de rechter in voorkomende gevallen mag afwijken.
Artikel 241 Rv bepaalt daarbij dat de regels voor de proceskosten prevaleren boven artikel 6:96 BW, tweede lid, waardoor kosten die onder het bereik van de artikelen 237 Rv en volgende vallen, “van kleur kunnen verschieten” indien een procedure volgt.
Het hof merkt voorts nog op dat ingevolge de ouderdom van de vorderingen in geding, gelet op artikel 3 van het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, die regeling in dit geval toepassing mist.
4.8
G
rief I in incidenteel appelkeert zich tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. Volgens [geïntimeerde] zijn er wel degelijk (interne) incassowerkzaamheden geweest en dient [appellante] deze volledig te betalen gelet op het bepaalde in artikel 10.4 van de algemene voorwaarden.
4.9
Het hof overweegt dat op zich ook interne incassokosten op voet van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, doch dan dient wel aan de daarvoor geldende eisen, zoals de dubbele redelijkheidstoets, te zijn voldaan. De stelplicht en bewijslast ligt op de eisende partij.
[geïntimeerde] heeft niet aan haar stelplicht in dezen voldaan. Zij heeft niet aangegeven welke incassowerkzaamheden er in concreto zijn gedaan. Zij verwijst naar productie 24 bij haar conclusie van repliek, hetgeen het hof begrijpt als productie 26. Deze productie is niet meer dan een opsomming van een viertal werknemers van [geïntimeerde] die zich een aantal uren met het dossier hebben bezig gehouden, zonder aan te geven wanneer en zonder dat duidelijk is of dit in de incassofase is geweest, of in de fase die bestreken wordt door de artikelen 237-241 Rv. In de conclusie van repliek noemt [geïntimeerde] als incassowerkzaamheden alleen het zenden van een sommatiebrief op 17 juni 2009. Evenwel het zenden van een enkele sommatiebrief is onder het hier nog toepasselijke oude artikel 6:96 BW onvoldoende om met succes aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten te maken.
4.1
De grief treft derhalve geen doel.
4.11
In
grief II in incidenteel appelwil appellante eerst tevergeefs ingang doen vinden dat de rechtbank - en het hof - gehouden zou zijn tot vergoeding van de integrale advocaatkosten. Die stelling faalt op grond van hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen. Subsidiair betoogt [geïntimeerde] dat de rechtbank en het hof dienen af te wijken van het liquidatietarief en bovenop de vergoeding conform het tarief een bedrag van 15% van de hoofdsom moeten toekennen, omdat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld en misbruik heeft gemaakt van procesrecht omdat zij een bevoegdheidsincident heeft opgeworpen en in hoger beroep een verjaringsverweer heeft gevoerd.
4.12
Het hof overweegt dat het voeren van verweer, ook als dat verweer later blijkt niet op te gaan, niet onrechtmatig is jegens de eisende partij, dan wel als misbruik van procesrecht moet worden aangemerkt. Daarvoor is bepaald meer nodig, bijvoorbeeld wanneer bewust leugens of halve waarheden in de processtukken worden gedebiteerd en aan stellingen of verweren ten grondslag worden gelegd. Dat daarvan sprake is geweest, acht het hof niet aangetoond. De omstandigheid dat de advocaat van [appellante] een aantal juridische weren in stelling heeft gebracht die de advocaat van [geïntimeerde] de nodige moeite hebben gekost om die te pareren, kan het hof niet als onrechtmatig betitelen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om in deze zaak van de gebruikelijke tarieven af te wijken.
4.13
De grief slaagt niet.
De slotsom
4.14
Nu alle grieven falen, zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.
[appellante] zal als de in principaal appel in het ongelijk te stellen partij in de daarop vallende kosten worden veroordeeld, te berekenen conform het geldende liquidatietarief, te begroten op 2 punten voor salaris naar tarief IV à € 1.631, - per punt (inclusief de akte in het incident), derhalve € 3.262, -.
4.15
Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van het incidenteel appel, te begroten op 1 punt naar tarief III, te vermenigvuldigen met de factor 0,5, derhalve € 579, -.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Groningen van 23 mei 2012;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep in principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.262, - voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.815,- voor verschotten en te vermeerderen met de nakosten ad
€ 131, - zonder betekening dan wel €199, - in geval betekening nodig is;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten op het incidenteel appel gevallen, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op €579, - voor salaris en nihil voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling in principaal appel betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. L. Groefsema en mr. R.E. Weening en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 november 2014.