ECLI:NL:GHARL:2014:8681

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
200.156.214-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in hoger beroep na niet-ontvankelijk verklaring door de rechtbank

In deze zaak gaat het om een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door [appellant 1] en [appellant 2], die in hoger beroep zijn gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had hun verzoek tot schuldsanering op 9 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet voldeden aan de eisen van artikel 285 Fw. De rechtbank oordeelde dat er geen reële pogingen waren ondernomen om een buitengerechtelijke regeling te treffen en dat de schuldenlijst onjuist en incompleet was. De appellanten voerden aan dat de schuldenlast op het moment van indienen van het verzoek nog niet was geïnventariseerd, waardoor er onvoldoende tijd was om tot een minnelijk voorstel te komen.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 6 november 2014 geoordeeld dat er voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellant 2] geen reële mogelijkheden hadden voor een buitengerechtelijke schuldregeling. Het hof constateerde dat de schulden nog niet volledig waren geïnventariseerd door het aanhangige faillissementsrekest en de tijdsdruk die dit met zich meebracht. Bovendien hebben de appellanten in hoger beroep een compleet schuldenoverzicht overgelegd en een deugdelijke toelichting gegeven op hun schulden.

Het hof oordeelde dat de omstandigheden die hebben geleid tot de beëindiging van de vennootschap van [appellant 1] en zijn medevennoot niet aan hen te verwijten zijn. De appellanten hebben aangetoond dat zij zich saneringsgezind opstellen en dat [appellant 1] na de beëindiging van de vennootschap direct op zoek is gegaan naar werk. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing voor [appellant 1] en [appellant 2], en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere afdoening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.156.214/01
(zaaknummer rechtbank C/18/148896 / FT RK 14/714 en C/18/148898 / FT RK 14/715)
arrest van de derde civiele kamer van 6 november 2014
inzake

1.[appellant 1],

2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen:
[appellant 1]en[appellant 2],
advocaat: mr. E.H. Bruggink, kantoorhoudende te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 9 september 2014 is het verzoek van [appellant 1] en [appellant 2] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen niet-ontvankelijk verklaard.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 16 september 2014, hebben [appellant 1] en [appellant 2] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat zij worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een journaalbericht met bijlagen van 6 oktober 2014 en een journaalbericht met bijlagen van 16 oktober 2014, beide van de advocaat.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014, waarbij [appellant 1] en [appellant 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Met toestemming van het hof heeft de advocaat ter zitting nog een aantal producties overgelegd, te weten het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en een overzicht van de nog openstaande belastingschulden.

3.De beoordeling

Vaststaande feiten
3.1
Bij verzoekschrift van 16 mei 2014 is een faillissementsrekest jegens (onder meer) [appellant 1] en zijn vennootschap onder firma bij de rechtbank ingediend. Op 5 juni heeft de GKB namens [appellant 1] en [appellant 2] ter afwering van het faillissement van [appellant 1] een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend.
Rechtbank
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant 1] en [appellant 2] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard omdat de verklaring ex artikel 285 Fw niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, daar [appellant 1] en [appellant 2] geen reële pogingen hebben ondernomen om een regeling in der minne te treffen ter oplossing van de schuldenproblematiek. Daarbij lijkt de schuldenlijst (op onderdelen) incorrect en incompleet te zijn. Zo zijn de belastingschulden aanzienlijk hoger dan vermeld in het schuldenoverzicht dat bij het verzoekschrift is gevoegd. Tevens wijken de zakelijke schulden van [appellant 1] en [appellant 2] (zowel in aantal als in omvang) af van de zakelijke schulden die vermeld staan op de lijst van de medevennoot. Ook ontbreekt er een (voldoende) onderbouwde opgave als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub a Fw. Een deugdelijke toelichting op het ontstaan en onbetaald laten van iedere op de lijst genoemde schuld is niet gegeven. Dit klemt, volgens de rechtbank, temeer nu uit de jaarstukken volgt dat de onderneming in 2013 en ook in de daaraan voorafgaande jaren telkens met een (aanzienlijk) positief resultaat is afgesloten.
Beroep
3.3
[appellant 1] en [appellant 2] kunnen zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en voeren het volgende aan. Aangezien de schuldenlast van [appellant 1] en [appellant 2] op het moment van het indienen van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling nog niet was geïnventariseerd, heeft de GKB niet tot een minnelijk voorstel kunnen komen. Gelet op het aanhangige faillissementsrekest en de termijn ex artikel 3 Fw was er onvoldoende tijd om tot een inventarisatie van de schuldenlast te geraken. Verder is het juist dat enkele schulden op de schuldenlijst afwijken van het schuldenoverzicht van de medevennoot. De reden hiervan is dat de schulden van [appellant 1] en [appellant 2] en de medevennoot toen nog niet waren geïnventariseerd. Ten aanzien van de gevoerde onderneming van [appellant 1] en zijn medevennoot voert [appellant 1] aan dat zij destijds maatregelen hebben genomen teneinde de omzet van de onderneming te optimaliseren; ook hebben zij aan het innen van debiteuren extra aandacht besteed. Hoewel deze maatregelen hun effect bleken te sorteren, droogden de opdrachten eind 2013 op. In de hoop de schulden niet verder op te laten lopen en aan de lopende verplichtingen te voldoen, hebben [appellant 1] en zijn vennoot de vaste activa te gelde gemaakt.
Oordeel van het hof
3.4
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er geen reële mogelijkheden waren dat [appellant 1] en [appellant 2] tot een buitengerechtelijke schuldregeling konden komen met hun crediteuren. Wegens het nog niet beëindigen van de eigen onderneming van [appellant 1] en zijn medevennoot konden de schulden nog niet geheel worden geïnventariseerd. Daar komt bij dat dit gelet op het aanhangige faillissementsrekest en de termijn genoemd in artikel 3 Fw - ter indiening van een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling - ook niet binnen die termijn kon worden gedaan. Voorts overweegt het hof dat [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep een voldoende compleet schuldenoverzicht hebben overgelegd. Ook hebben [appellant 1] en [appellant 2] een deugdelijke toelichting kunnen gegeven op het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. Dat thans een zinvol aanbod aan de crediteuren zou kunnen worden gedaan, is op geen enkele manier gebleken.
3.5
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaren ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Het ligt op de weg van de schuldenaren om dit met betrekking tot elk van de schulden aannemelijk te maken.
3.6
Naar het oordeel van het hof is uit de stukken en het verhandelde ter zitting de reden waarom [appellant 1] en zijn medevennoot hun vennootschap hebben moeten beëindigen, voldoende aannemelijk geworden. Ter zitting hebben [appellant 1] en [appellant 2] immers aangevoerd dat hun onderneming lange tijd goed liep maar dat het vanaf 2012 door de crisis minder ging. Desondanks hebben zij in 2013 een goed jaar gedraaid. [appellant 1] en zijn medevennoot waren destijds met name werkzaam in de agrarische sector. Doordat eind 2013 subsidieregelingen veranderden kwamen geen nieuwe orders meer binnen en trok een grote klant een aantal opdrachten in waardoor de orderportefeuille leegliep. Het hof overweegt dat deze omstandigheden niet aan [appellant 1] en [appellant 2] zijn toe te rekenen en dat niet gesteld kan worden dat [appellant 1] en zijn medevennoot niet als een goed ondernemer hebben gehandeld en dat zij te grote risico's hebben genomen. Weliswaar blijkt uit de jaarstukken van de vennootschap dat in met name 2012 forse privé-opnamen zijn gedaan maar ter zitting is gebleken dat dit (onder andere) het gevolg was van de echtscheiding van de medevennoot van [appellant 1]. Voor het overige is naar het oordeel van het hof evenmin gebleken van schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof overweegt dat de overige schulden met name samenhangen met de beëindiging van de vennootschap en derhalve geen aanleiding vormen om [appellant 1] en [appellant 2] niet toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
3.7
Voorts is het hof van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant 1] en [appellant 2] een zeer saneringsgezinde houding hebben. Zo is ter zitting gebleken dat [appellant 1], ondanks zijn leeftijd, direct na het beëindigen van de vennootschap op zoek is gegaan naar een baan. Inmiddels heeft [appellant 1] een fulltime baan gevonden en heeft hij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gekregen. Het hof overweegt dat [appellant 1] hiermee heeft laten zien dat hij bereid is zich volledig in te zetten om te voldoen aan de verplichtingen die volgen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling. Ten aanzien van [appellant 2] overweegt het hof dat er voor haar, gelet op haar slechte gezondheid, geen mogelijkheden zijn om te gaan werken.
Slotsom
3.8
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat beslist moet worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 9 september 2014 en, opnieuw recht doende:
verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellant 1] en [appellant 2];
verwijst de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, ter uitvoering van die regeling.
Dit arrest is gewezen door mr. D.J. Buijs, mr. J.G. Idsardi en mr. A.M. Koene en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 november 2014.