ECLI:NL:GHARL:2014:8745

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
200.156.652-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens verzwijging van samenwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Leeuwarden had op 15 mei 2012 de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de appellant van toepassing verklaard. Echter, op 17 september 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op voordracht van de rechter-commissaris, de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldeed aan zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en dat hij bovenmatige schulden had laten ontstaan door het verzwijgen van zijn samenwoning met zijn partner.

De appellant heeft in hoger beroep verzocht om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de schuldsaneringsregeling opnieuw van toepassing te verklaren. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 november 2014 heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn grieven toegelicht. De appellant betoogde dat hij niet op de hoogte was van de regels omtrent de WWB-uitkeringen en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering niet aan hem, maar aan zijn partner was gericht. De bewindvoerder heeft echter verzocht om het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant sinds augustus 2011 samenwoont met zijn partner, maar dit heeft verzwegen bij de aanvraag voor de schuldsaneringsregeling. Het hof oordeelde dat de appellant zijn informatieverplichting niet is nagekomen, wat heeft geleid tot een onjuiste berekening van het vrij te laten bedrag. De nieuwe schuld van € 24.904,90, ontstaan door de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de fraudevordering van zijn partner, is aan de appellant toe te rekenen. Het hof concludeerde dat de tekortkomingen van de appellant van zodanige ernst zijn dat deze leiden tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.156.652/01
(zaaknummer rechtbank R 12-324)
arrest van de derde civiele kamer van 13 november 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen:
[appellant],
advocaat: mr. A.W. van Luipen, kantoorhoudende te Zeist.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 15 mei 2012 is ten aanzien van [appellant] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
17 september 2014 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris tussentijds beëindigd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 23 september 2014, heeft [appellant] verzocht voornoemd vonnis van 17 september 2014 te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem van toepassing blijft.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een journaalbericht van 3 oktober 2014, met bijlagen, een journaalbericht van 27 oktober 2014, met bijlagen, en een journaalbericht van 31 oktober 2014, met bijlagen, alle van mr. Van Luipen.
Van mevrouw [X] is, namens mevrouw [bewindvoerder] (hierna de bewindvoerder), een brief met bijlagen ingekomen van 24 oktober 2014. Tevens is bij brief van 3 november 2014 nog een verweerschrift, met bijlagen, van de bewindvoerder ingekomen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 november 2014, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede mevrouw [X], namens de bewindvoerder. Tevens was, als toehoorder, de echtgenote van [appellant], mevrouw [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]) er zitting aanwezig.
Mr. Van Luipen heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van de door hem aan het hof overgelegde pleitaantekeningen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het, na de mondelinge behandeling, ingekomen journaalbericht van 7 november 2014 van mr. Van Luipen, met bijlagen.

3.De beoordeling

3.1
De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant]
beëindigd op grond van het oordeel dat hij niet voldoet aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Faillissementswet) en dat hij bovenmatige schulden doet of laat ontstaan (artikel 350 lid 3 aanhef en onder d Faillissementswet).
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [appellant] wordt verweten dat hij een nieuwe, bovenmatige schuld van € 24.904,90 heeft laten ontstaan, doordat sprake is van een
hoofdelijke aansprakelijkheid voor een fraudevordering van de partner van [appellant] wegens
schending van de inlichtingenplicht. Daarnaast overweegt de rechtbank dat nu het
terugvorderingsbesluit niet in een bezwaarprocedure is vernietigd, de rechtbank heeft uit te
gaan van de juistheid van voornoemd terugvorderingsbesluit. De nieuwe, bovenmatige
schuld is toe te rekenen aan [appellant], doordat sprake is geweest van een feitelijke
samenwoning tussen [appellant] en zijn partner gedurende een lange periode, zonder dat zij de
gemeente hiervan in kennis hebben gesteld. Hoewel [appellant] aangeeft dat hij niet op de
hoogte was van de in Nederland geldende (spel)regels met betrekking tot het ontvangen van
bijstandsgelden, is de rechtbank van oordeel dat dit wel tot de verantwoordelijkheid van
[appellant] behoorde.
3.2
[appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen. De grieven en argumenten van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat.
De WWB-gelden zijn niet van [appellant] teruggevorderd, maar van zijn toenmalige partner, thans echtgenote. Bovendien kan van hem niet verwacht worden dat hij de regels omtrent de WWB-uitkeringen kent, aangezien hij pas sinds 1999 in Nederland woont.
Nu [appellant] zelf geen (spel)regels heeft overtreden is er geen sprake van verwijtbaarheid; de tekortkoming is dan ook niet toerekenbaar, aldus [appellant].
Voorts wil [appellant] er alles aan doen om de nieuwe schuld tijdens (een verlenging van) de schuldsaneringsregeling af te betalen.
3.3
Mevrouw [Y] (de beschermingsbewindvoerder) heeft bij schriftelijk bericht van 6 november 2014 laten weten in te stemmen met het door [appellant] ingestelde hoger beroep.
3.4
De bewindvoerder heeft, zowel in het verweerschrift schriftelijk als ter zitting van het hof mondeling, gemotiveerd verzocht het bestreden vonnis te bekrachtigen.
3.5
Vooropgesteld dient te worden dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen.
3.6
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen en dat [appellant] hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De tekortkomingen zijn bovendien van zodanige ernst dat zij
dienen te leiden tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. In het onderhavige geval bestaat geen aanleiding voor een uitzondering. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De informatieplicht
3.7
Gelet op de onderliggende stukken - onder meer de processen-verbaal, opgemaakt door de sociale recherche - staat vast dat [appellant] sinds augustus 2011 samenwoont met [echtgenoot]. Bij de aanvraag voor de toetreding tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is dit door [appellant] verzwegen. Op het aanvraagformulier ex artikel 285 Faillissementswet, ondertekend door [appellant] op 13 februari 2012, is door [appellant] vermeld dat hij alleenstaand en niet samenwonend was. [appellant] heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij niet kon weten dat hij niet alleenstaand was, maar samenwoonde met [echtgenoot]. Het enkele feit dat [appellant] en zijn partner ieder een eigen adres bezaten, is daartoe onvoldoende. Bovendien is zijn ontkenning op dit punt niet geloofwaardig, zeker niet afgezet tegen de - met de feiten overeenkomende - erkenning van de samenwoning in de genoemde processen-verbaal.
Er is sprake van het niet nakomen van de informatieverplichting, zowel in het traject vóór als tijdens de regeling.
Dat de informatie over de samenwoning niet bekend is gemaakt, heeft tot gevolg gehad dat het vrij te laten bedrag niet correct is berekend. Immers, de voor die berekening relevante kosten werden door [appellant] en [echtgenoot] gedeeld, zo blijkt ook uit voornoemde processen-verbaal. Alle informatie die betrekking heeft op financiële zaken dient door saniet, gevraagd en ongevraagd, aan de bewindvoerder gemeld te worden. Dit is niet gebeurd.
Het schenden van de informatieverplichting levert, op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Faillissementswet, op zichzelf al voldoende grond op tot tussentijdse beëindiging van de regeling.
Nieuwe schuld
3.8
Nu [echtgenoot] op haar beurt evenmin aan de uitkerende instantie heeft doorgegeven dat zij samenwoonde, is er - op grond van de wet (in casu de WWB) - een vordering op [echtgenoot] ontstaan wegens onterecht uitgekeerde bijstand in de periode dat [echtgenoot] samenwoonde met [appellant]. Nu [appellant] daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, is er tijdens de schuldsanering een nieuwe schuld van € 24.904,90 ontstaan, die bovendien - zelfs bij een maximale verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling - niet door [appellant] kan worden voldaan. Immers, er zou dan per maand een bedrag van (afgerond) circa € 830,- aan de boedel moeten worden afgedragen, zoals de bewindvoerder heeft berekend. Hoewel namens [appellant] is aangevoerd dat [echtgenoot] wellicht op korte termijn betaalde arbeid zou kunnen vinden, is het aflossen van een dergelijk bedrag naar het oordeel van het hof ongeloofwaardig en niet realistisch, nog daargelaten dat [echtgenoot] dan vrijwel onmiddellijk én een baan zou moeten krijgen én daaruit een aanzienlijk inkomen zou moeten verwerven. Deze verwachting is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt.
3.9
Het hof acht het ongeloofwaardig dat [appellant] geen enkele twijfel heeft gehad over de vraag of het feit dat zijn partner bij hem inwoonde, terwijl zij een uitkering had, geen gevolgen zou kunnen hebben voor zijn eigen financiële situatie en eventuele aansprakelijkheid, nu hij immers meeprofiteerde van de uitkering van zijn partner. Voor zover [appellant] zich dat werkelijk niet heeft afgevraagd dient een dergelijke gemakzucht voor zijn risico te blijven en kan niet gesproken worden van afwezigheid van verwijtbaarheid voor
het ontstaan van de terugvorderingsschuld waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het verzoek van [appellant] om te bepalen dat het ontstaan van de schuld hem niet is toe te rekenen toe te wijzen.
3.1
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en dat hem dit, in de gegeven omstandigheden, toe te rekenen is.
3.11
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
17 september 2014.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. W. Foppen en mr. E.F. Groot en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 november 2014.