In deze zaak gaat het om een schadevergoeding die Moramplastics B.V. moet betalen aan Deere & Co. na een grote brand in de plasticfabriek van Moramplastics, die ook schade heeft veroorzaakt aan de naastgelegen opslagloods van Deere. De brand vond plaats op 11 maart 2001 en heeft geleid tot de verwoesting van landbouwmachines die Deere in de loods had opgeslagen. Deere vorderde schadevergoeding van Moramplastics, omdat zij stelde dat Moramplastics onrechtmatig had gehandeld door de milieuvoorschriften te overtreden en onvoldoende maatregelen te nemen om de brand te voorkomen. De rechtbank heeft de vordering van Deere toegewezen, maar Moramplastics ging in hoger beroep.
Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de schade die Deere heeft geleden, niet moet worden begroot op de verkoopwaarde van de verloren goederen, maar op de inkoopwaarde van de vervangende handelsvoorraad. Het hof oordeelde dat Deere onvoldoende bewijs had geleverd voor de inkoopwaarde van de vervangende goederen en dat de schade die door de verzekeraar was vergoed, hoger was dan de door het hof begrote schade. Hierdoor resteerde er geen schade die Moramplastics aan Deere moest vergoeden.
Het hof heeft de bestreden vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Deere afgewezen. Deere werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Dit arrest is gewezen op 18 november 2014.