ECLI:NL:GHARL:2014:8941

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
21-004567-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens gebrek aan bewijs voor het wegvoeren van een lijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het wegvoeren van een lijk met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen. Het hof heeft echter niet de overtuiging gekregen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit. De zaak betreft de dood van [slachtoffer], die op 11 maart 2012 werd aangetroffen in de berm van de Vlietberg te Ooij, gemeente Ubbergen. De verdachte ontkende betrokkenheid bij het wegmaken van het lichaam en stelde dat hij [slachtoffer] nooit had gekend.

Tijdens de zitting op 11 november 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die zich aansloot bij de redenering van de rechtbank. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. Het hof heeft de bewijsconstructie van de rechtbank kritisch bekeken en geconcludeerd dat de belastende omstandigheden niet voldoende waren om tot een veroordeling te komen. Er waren DNA-sporen van de verdachte aangetroffen op de kleding van [slachtoffer], maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende bewijs opleverde voor de betrokkenheid van de verdachte bij het wegvoeren van het lichaam.

Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde. De vordering van de benadeelde partij werd eveneens afgewezen, omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden aan het ten laste gelegde handelen. De uitspraak van het hof benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken en de noodzaak om de verdachte vrij te spreken wanneer de overtuiging van schuld ontbreekt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004567-13
Uitspraak d.d.: 21 november 2014
TEGENSPRAAK
Promis

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 17 april 2013 met parketnummer 05-900617-12 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 november 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr J.P. Plasman, naar voren is gebracht.

Omvang van het hoger beroep

Uit de akte rechtsmiddel blijkt dat het appel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte van het onder feit 1 tenlastegelegde werd vrijgesproken en het openbaar ministerie ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk werd verklaard. Het hoger beroep van verdachte blijft daarom beperkt tot dat deel van het vonnis waarbij verdachte ter zake van het onder 3 tenlastegelegde werd veroordeeld.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is, voor zover thans nog aan de orde, tenlastegelegd dat:
3:
hij in of omstreeks de periode van 10 maart 2012 tot en met 12 maart 2012 te Nijmegen, gemeente Nijmegen en/of te Ooij, gemeente Ubbergen, in elk geval in de gemeente Ubbergen en/of elders in Nederland althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om de moord, althans de doodslag op en/of het feit van overlijden van [slachtoffer] of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, het lijk van die [slachtoffer] heeft verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt (te weten het lijk in een auto/voertuig heeft geladen en/of (vervolgens) dit lijk heeft gedumpt/achtergelaten in een (verlaten) natuurgebied).
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Procesgang

De rechtbank
De rechtbank Gelderland heeft verdachte veroordeeld voor het tezamen en in vereniging met een ander wegvoeren en dumpen/achterlaten van het lijk van [slachtoffer], met het oogmerk om de moord op [slachtoffer] te verhelen. De rechtbank acht bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte] het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in de auto van [medeverdachte] heeft geladen, waarna hij en/of [medeverdachte] het lijk heeft achtergelaten in de Ooijpolder. “Er zijn diverse DNA-contactsporen van verdachte aangetroffen op het lichaam en de kleding van [slachtoffer] die kenmerkend zijn voor de plaatsen waar je een lichaam vasthoudt als je het optilt of versleept. Dit in samenhang met de contacten tussen verdachte en [medeverdachte] die dag kort voor of na de moord en het ‘dumpen’ van het lichaam, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Temeer nu verdachte ook niet beschikt over een sluitend alibi voor de hele avond en hij bekend was op de [adres]”.
“Verhelen kan volgens de Van Dale worden omschreven als ‘verbergen, verzwijgen’. In casu kan het niet anders zijn geweest dan dat verdachte en [medeverdachte] niet wilden dat de dood van [slachtoffer] met hen in verband kon worden gebracht. Om deze band door te snijden moest het lichaam kennelijk worden weggevoerd van de plaats delict en elders worden ‘gedumpt’.”
Het standpunt van de advocaat-generaal
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld voor het wegvoeren van het stoffelijk overschot van [slachtoffer]. Zij heeft zich aangesloten bij de redenering van de rechtbank die hiervoor is weergegeven.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft steeds ontkend dat hij verantwoordelijk is voor het wegmaken van het lichaam van [slachtoffer]. Hij heeft verklaard dat hij [slachtoffer] nooit heeft gekend, nooit heeft gezien en hij heeft nog nooit contact met hem gehad. Verdachte heeft verklaard dat hij vaak in de loods aan de [adres] is geweest en dat hij daar de hennepkwekerij bewaakte. Namens verdachte is aangevoerd dat in de rapportages van het NFI over de sporen op de kleding van [slachtoffer] -kort gezegd- allerlei gegevens niet in het onderzoek zijn betrokken en dat het onderzoek berust op verkeerde hypothesen. Verdachte is vrijgesproken van betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] (feit 1); ditzelfde zou ook moeten gelden voor het wegmaken van zijn stoffelijk overschot, met het oogmerk om de moord te verhelen.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Vaststaat dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) op 11 maart 2012 om 03.02 uur door passanten in de berm langs het wegdek van de Vlietberg te Ooij, gemeente Ubbergen, is aangetroffen. Hij is overleden door twee schoten met een vuurwapen in het hoofd. Ook kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] is doodgeschoten in het pand aan de [adres] in Nijmegen.
Voor de verdachte belastende omstandigheden zijn in het bijzonder dat op de kleding van [slachtoffer] diverse DNA-contactsporen zijn aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van verdachte. Ook is een haar van verdachte aangetroffen in de duct tape waarmee de plastic zak om het hoofd van het slachtoffer was vastgemaakt. Door het Openbaar Ministerie wordt verder als belastende omstandigheid aangevoerd dat in de auto van [medeverdachte], waarmee het stoffelijk overschot in de nacht van 10 op 11 maart 2012 naar de Ooijpolder zou zijn vervoerd, celmateriaal van verdachte is aangetroffen.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij al anderhalf jaar in het pand aan de [adres] te Nijmegen kwam om de daar aanwezige hennepkwekerij te bewaken. Hij bleef daar dan slapen op de bank of op een matras op de vloer waarbij hij gebruik maakte van een kussen, een laken en een deken. Verder heeft verdachte - na aanvankelijk te hebben verklaard dat hij maar één keer had gereden - verklaard dat hij in het verleden vaak met de medeverdachte [medeverdachte] in diens voertuig, merk Renault, type Kangoo, heeft gereden. Verdachte heeft onder meer verklaard dat hij bij het vervoeren van een gasfornuis met dit voertuig zich in de laadruimte heeft gestoten en daarbij bloed heeft verloren.
Naar het oordeel van het hof is in de eerste plaats niet komen vast te staan dat het stoffelijk overschot in de bewuste nacht met de auto van [medeverdachte] is vervoerd. De verklaringen van de twee fietsers over hun waarnemingen met betrekking tot een witte bestelauto die in de richting van de Vlietberg reed zijn niet zo eenduidig dat daaruit buiten redelijke twijfel valt af te leiden dat het [medeverdachte] auto betrof. Het hof constateert dat niet duidelijk is geworden op welk moment het lichaam van het slachtoffer op de betreffende plek is achtergelaten. In de Renault Kangoo van [medeverdachte] zijn na forensisch onderzoek wel bloedsporen aangetroffen, maar deze bleken niet van [slachtoffer] afkomstig. Van hem zijn in de auto geen bloedsporen aangetroffen. Wat hiervan ook zij, een bijdrage tot het bewijs dat [medeverdachte] of diens auto betrokken was bij het vervoer van het lichaam van [slachtoffer] naar de Ooijpolder, kan hierin niet worden gevonden.
Uit de sporen op de broek van het slachtoffer zou naar het oordeel van het hof hoogstens kunnen worden afgeleid dat er direct fysiek contact heeft plaatsgevonden van verdachte met de broek van het slachtoffer. Maar op welk moment dat fysieke contact heeft plaatsgevonden en waarin dat fysieke contact heeft bestaan, is niet gebleken. Het contact zou ook kunnen hebben plaatsgevonden voordat het slachtoffer werd doodgeschoten. Daarbij verdient opmerking dat het hof ervan moet uitgaan dat de dood op enig tijdstip tussen 10 maart 2012 te 19.20 uur en 11 maart 2012 te 03.02 uur is ingetreden. Ook kan uit het enkele fysieke contact niet worden afgeleid dat verdachte een van de in de tenlastegelegde handelingen heeft verricht dan wel een aandeel daarin zou hebben gehad.
Ook op de vaststelling dat er sprake zou zijn geweest van direct fysiek contact van verdachte met het slachtoffer valt echter het nodige af te dingen, zoals de verdediging heeft betoogd. Het is juist dat de DNA-deskundige [deskundige] op basis van de beschikbare informatie en aannames heeft geconcludeerd dat het verkrijgen van de resultaten van het uitgevoerde DNA-onderzoek veel waarschijnlijker is als het celmateriaal van verdachte op de kleding van [slachtoffer] terecht is gekomen door direct fysiek contact dan wanneer dit door secundaire overdracht in het pand aan de [adres] te Nijmegen zou zijn geschied. Maar die conclusie is gebaseerd op een aan de deskundige aangereikt samenstel van hypothesen, feiten en aannames, dat gebrekkig is. Bij de evaluatie op activiteitsniveau zijn in overleg met de officier van justitie de volgende hypothesen met betrekking tot verdachte beschouwd:
- 1a: De verdachte heeft het slachtoffer [slachtoffer] vastgepakt en/of versleept kort voor, tijdens en/of kort na het tijdstip van overlijden van slachtoffer [slachtoffer];
- 1b: De verdachte is niet aanwezig geweest bij het in bedwang houden en/of verslepen van het slachtoffer. Het slachtoffer en is niet fysiek betrokken geweest bij het delict.
Daarbij is de deskundige uitgegaan van de volgende van belang zijnde aannames:
- dat [slachtoffer] in het pand aan de [adres] te Nijmegen op de bank heeft gezeten
waarop verdachte bij eerdere gelegenheden heeft geslapen;
- dat het voertuig waarin het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is vervoerd
niet(cursivering hof) het voertuig van de medeverdachte [medeverdachte] is.
Door de verdediging is er onder meer op gewezen dat in het onderzoek de mogelijkheid had moeten zijn betrokken dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is verplaatst, dan wel vervoerd, met gebruikmaking van het matras, de deken of het laken in het pand aan de [adres] waarvan verdachte gebruik heeft gemaakt. Dat geldt ook voor de mogelijkheid dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] met het voertuig van de medeverdachte [medeverdachte] is vervoerd, terwijl het celmateriaal van verdachte zich reeds daarin bevond. Mede als gevolg hiervan kan de kans dat het celmateriaal door contaminatie op de broek van [slachtoffer] is gekomen niet buiten redelijke twijfel worden uitgesloten. Hetzelfde geldt voor de in de duct tape
- tezamen met dierenharen - aangetroffen haar van verdachte.
De rechtbank heeft bij haar bewijsconstructie nog in aanmerking genomen dat er op 10 maart 2012 telefonische contacten tussen verdachte en [medeverdachte] hebben plaatsgevonden en dat verdachte op 10 maart 2012 tussen circa 18:00 uur en 19:00 uur samen met drie anderen contact heeft gehad met [medeverdachte] en vervolgens met die drie anderen is weggereden. Het hof is van oordeel dat deze bewijsmiddelen niets zeggen over de betrokkenheid van verdachte bij het onder 3 tenlastegelegde.
Het hof heeft, gelet op het bovenstaande niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.797,30. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 3 ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr R. van den Heuvel en mr M. Barels, raadsheren,
in tegenwoordigheid van B.J. Berendsen, griffier,
en op 21 november 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.