ECLI:NL:GHARL:2014:8971

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
200.145.672-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de herziening van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind, geboren in 2005. De man is in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin was bepaald dat hij met ingang van 15 november 2013 een bedrag van € 350,- per maand aan de vrouw moest betalen. De man betwistte zijn onderhoudsverplichting en verzocht het hof om de alimentatie op nihil te stellen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep in volle omvang beoordeeld, waarbij het de ingangsdatum van de alimentatie op 15 november 2013 handhaafde.

Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld aan de hand van de nieuwe richtlijnen voor kinderalimentatie en het netto besteedbaar inkomen (NBI) van beide ouders. De man had een NBI van € 2.852,- per maand, terwijl de vrouw een NBI had van € 1.772,- per maand. De totale behoefte van het kind werd vastgesteld op € 452,- per maand. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders berekend en vastgesteld dat de man een bijdrage van € 343,- per maand moest leveren, terwijl de vrouw een bijdrage van € 109,- per maand moest leveren.

Na toepassing van een zorgkorting van 25% op de bijdrage van de man, werd de door hem verschuldigde kinderbijdrage voor de periode van 15 november 2013 tot 1 januari 2015 vastgesteld op € 230,- per maand, en met ingang van 1 januari 2015 op € 226,- per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de nieuwe alimentatiebedragen vastgesteld, waarbij het de proceskosten tussen partijen compenseerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.672/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/356939/ FL RK 13-2661)
beschikking van de familiekamer van 18 november 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C. Kelderman, kantoorhoudend te Haarlem,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A. Wesdorp, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 24 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 22 april 2014;
- het journaalbericht met bijlagen van mr. Kelderman van 2 mei 2014, ingekomen op
6 mei 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 19 juni 2014;
- het journaalbericht met bijlagen van mr. Kelderman van 20 augustus 2014,
ingekomen op 21 augustus 2014;
- het "verweerschrift op zelfstandig verzoek" (zie hierna ook onder rechtsoverweging
4.3), ingekomen op 22 augustus 2014;
- de brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Wesdorp van 11
september 2014, ingekomen op 12 september 2014;
- de brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Wesdorp van 12
september 2014, ingekomen op 15 september 2014.
2.2
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 23 september 2014, waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2001 te [B] met elkaar gehuwd.
3.2
Het huwelijk is [in] 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 juli 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Het minderjarige kind van partijen is [de minderjarige1], geboren [in] 2005 in de gemeente [B] (verder te noemen: [de minderjarige1]). [de minderjarige1] heeft na de scheiding haar hoofdverblijf bij de vrouw gekregen.
3.4
Uit voormelde echtscheidingsbeschikking blijkt dat partijen hebben verklaard dat de man geen draagkracht heeft voor een kinderbijdrage voor [de minderjarige1] omdat de man de lasten van de echtelijke woning en de aflossing van de schulden tot een bedrag van € 32.000,- voor zijn rekening heeft genomen. Daarbij heeft de rechtbank in die beschikking overwogen dat de echtelijke woning onlangs is verkocht en de verwachting bestaat dat die in december 2008 zal zijn overgedragen. Na aflossing van de hypotheek met de opbrengst van de verkoop resteert vermoedelijk nog een schuld van ongeveer € 25.000,-, terwijl voorts de vrouw met ingang van 11 augustus een baan heeft aanvaard. In verband hiermee heeft de rechtbank in die beschikking het alimentatieverzoek afgewezen voor de periode van 4 september 2008 tot december 2008 en de verdere beslissing over de kinderalimentatie aangehouden voor de duur van vier maanden. Niet is in geschil is dat het alimentatieverzoek daarna door de vrouw is ingetrokken en door de rechtbank nadien geen verdere beslissing over de kinderalimentatie is genomen.
3.5
De vrouw heeft op 15 november 2013 het inleidend verzoekschrift ingediend bij de rechtbank strekkende tot vaststelling van een door de man aan haar verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1], in dat verzoekschrift begroot op € 350,- per maand. Ter toelichting is onder meer opgemerkt dat de vrouw nu toch door toedoen van de man is aangesproken op (mee)betaling van de huwelijkse schuld.
3.6
De man heeft geen verweer gevoerd in eerste aanleg.
3.7
In de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw toegewezen en bepaald dat de man met ingang van 15 november 2013 een bedrag van € 350,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is onder aanvoering van één grief, die ertoe strekt de onderhoudsverplichting in zijn geheel ter beoordeling in rechte voor te leggen, in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.2
De vrouw heeft het verzoek van de man in hoger beroep en de gronden waarop dat berust, gemotiveerd bestreden en in het desbetreffende verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing ervan. Tevens heeft de vrouw verzocht om de man in de proceskosten te veroordelen.
4.3
De man heeft met betrekking tot het verzoek van de vrouw om hem in de proceskosten te veroordelen een "verweerschrift op zelfstandig verzoek" ingediend waarin is geconcludeerd tot afwijzing van dat verzoek.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In geschil is de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige1].
De processuele klacht
5.2
Voor zover de man heeft geklaagd over de processuele gang van zaken in eerste aanleg heeft de man geen belang bij een afzonderlijke inhoudelijke beoordeling van die klacht omdat de zaak thans in hoger beroep in volle omvang wordt beoordeeld.
De ingangsdatum
5.3
Het hof zal bij zijn beoordeling uitgaan van de door de rechtbank in de bestreden beschikking gekozen ingangsdatum, 15 november 2013, omdat daartegen geen specifieke grief is gericht. Gelet op die ingangsdatum zal het hof de onderhoudsverplichting beoordelen aan de hand van de nieuwe richtlijnen voor de vaststelling van kinderalimentatie, bedoeld in de Aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen.
De behoefte
5.4
Hoewel geen specifieke grief is geformuleerd op het punt van de behoefte van [de minderjarige1], zal het hof de behoefte van [de minderjarige1] vaststellen in het licht van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd. Het hoger beroep van de man strekt er in dit verband toe de onderhoudsverplichting in volle omvang ter beoordeling in rechte voor te leggen en voorts zijn partijen ter zitting gemotiveerd ingegaan op het punt van de behoefte van [de minderjarige1].
5.5
Bij het bepalen van de behoefte hanteert het hof de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de (nieuwe) Aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen. Daartoe dient allereerst het totale netto besteedbaar inkomen (NBI) tijde van het huwelijk te worden bepaald, waarvan bij het bepalen van dat eigen aandeel kosten kinderen moet worden uitgegaan. Partijen zijn het er in dit verband ter zitting over eens gebleken dat het NBI in de laatste periode van het huwelijk kan worden becijferd op € 3.100,- per maand, bestaande uit het inkomen van de man uit arbeid van circa € 1.900,- netto per maand en het inkomen van de vrouw uit arbeid van circa € 1.200,- netto per maand.
5.6
Op grond van de Aanbevelingen dient voormeld NBI te worden verhoogd met het kindgebonden budget dat in de laatste periode van het huwelijk werd ontvangen. In het onderhavige geval bestond het kindgebonden budget nog niet in de laatste periode van het huwelijk van partijen (2008) nu dat eerst per 1 januari 2009 is ingevoerd ter vervanging van de kindertoeslag die in 2008 gold als (inkomensafhankelijke) aanvulling op de kinderbijslag. Voorts bestond in 2008 geen recht op kindertoeslag bij een toetsingsinkomen hoger dan
€ 46.700,- (bruto) en bestond in 2009 geen recht op kindgebonden budget bij een toetsingsinkomen van meer dan € 46.173,- uitgaande van één kind. Voormeld NBI van
€ 3.100,- per maand correspondeert omgerekend met een bruto inkomen van ongeveer
€ 51.700,- per jaar (tarieven 2008/1). Het hof zal er daarom vanuit gaan dat partijen geen recht hadden op kindertoeslag dan wel kindgebonden budget in de laatste periode van het huwelijk en het NBI van € 3.100,- dus niet hoeft te worden verhoogd
5.7
Dit NBI van € 3.100,- correspondeert in de tabel (bijlage tremarapport 2008 tweede helft), gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige [de minderjarige1] toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4), met een eigen aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige1] van circa € 472,- per maand. Geïndexeerd naar 1 januari 2013 is dat afgerond € 521,- per maand.
5.8
Hierop dient overeenkomstig de Aanbevelingen het kindgebonden budget dat de vrouw thans ontvangt in mindering te worden gebracht. Het hof heeft in dit verband een proefberekening (www.belastingdienst.nl/rekenhulpen/toeslagen) gemaakt op basis van het inkomen vermeld op de jaaropgaaf 2013 van de vrouw (€ 28.564,-). Daaruit blijkt dat de vrouw in 2013 recht had op € 69,- per maand kindgebonden budget. Het hof gaat er bij gebrek aan andersluidende gegevens vanuit dat zulks in 2014 niet anders is. De voorschotbeschikking 2014 die de vrouw in dit verband heeft overgelegd vermeldt een iets hogere voorlopige toekenning van kindgebonden budget, namelijk € 85,- per maand, maar dat betreft geen definitieve toekenning zodat het hof om proceseconomische redenen hieraan voorbij zal gaan. Aldus resteert een (geïndexeerde) behoefte c.q. eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarige van € 452,- per maand (€ 521,- minus € 69,-).
5.9
Vervolgens dient het aandeel van partijen in die behoefte naar rato van draagkracht te worden bepaald.
De draagkracht van de man
* het inkomen
5.1
Uitgangspunt in de nieuwe richtlijnen is dat het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van een draagkrachttabel, waarbij op forfaitaire wijze rekening is gehouden met de kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige.
5.11
Het bedrag aan draagkracht wordt in deze vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)]. Daarbij houdt het hof rekening met het huidige NBI (netto besteedbaar inkomen) van de man. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
5.12
Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning.
5.13
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de man een vast inkomen heeft vanuit zijn (fulltime) dienstbetrekking bij [C] B.V. en dat de man daarnaast, in de weekenden, af en toe werkt als beveiliger c.q. portier in een horecagelegenheid. Voor wat betreft het vaste inkomen van de man vanuit zijn dienstbetrekking bij [C] B.V. zijn partijen het erover eens, blijkens het verhandelde ter zitting, dat uit kan worden gegaan van een bruto jaarinkomen van € 48.130,-. Het hof zal daar met partijen vanuit gaan.
5.14
Met betrekking tot de nevenwerkzaamheden is ter zitting van het hof gebleken dat het grotendeels gaat om zwarte inkomsten en dat de man daarvan geen administratie heeft bijgehouden, noch anderszins inzage heeft verschaft in de aard en omvang van die werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten. Eerst nadat de vrouw gemotiveerd heeft gesteld dat de man ook 's weekends werkt heeft de man enigszins openheid van zaken gegeven omtrent die nevenwerkzaamheden. Het hof zal naar redelijkheid een schatting maken uitgaande van de toelichting van de man dat hij gemiddeld ongeveer twee avonden per maand in de beveiliging werkt (als portier bij een café). Hoewel de man stelt dat het aantal gewerkte uren verschilt per gewerkte avond, zal het hof er wegens gebrek aan (voldoende objectiveerbare) gegevens van uitgaan dat de man gemiddeld zes uren per avond/nacht werkt, in totaal dus twaalf uren per maand. Voor wat betreft de beloning zal het hof uitgaan van € 10,- netto per uur. Daarnaast zal het hof nog een bedrag van € 20,- per gewerkte avond voor fooien in aanmerking nemen. Het is immers algemeen bekend, zoals de man ter zitting ook heeft erkend, dat een portier fooien van klanten krijgt. In totaal zal het hof dus een bedrag van € 160,- netto per maand in aanmerking nemen als inkomsten uit de nevenwerkzaamheden van de man.
5.15
Het totale NBI van de man kan hiermee worden becijferd op € 2.852,- per maand. Daarbij is rekening gehouden met onder meer de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening (tarieven 2013/2).
5.16
Het hof berekent de draagkracht van de man aan de hand van voormelde formule op 70% [€ 2.852,- - (0,3 x € 2.852,- + € 860,-)] afgerond € 795,- per maand. Inclusief fiscaal voordeel heeft de man een bedrag van (€ 795,- + € 49,- =) € 844,- per maand beschikbaar.
5.17
Voor zover de man beoogd heeft te stellen dat de extra lasten die hij heeft uit hoofde van aflossing van schulden in mindering moeten worden gebracht op zijn draagkracht, volgt het hof hem daarin niet. Deze acht het hof verwijtbaar en vermijdbaar, zoals hierna onder 5.19 en 5.20 nader wordt overwogen.
* de aanvaardbaarheidstoets
5.18
De man heeft een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets en heeft daartoe gesteld dat hij nog kampt met schulden die zijn voortgekomen uit het huwelijk van partijen en de verkoop van de voormalige echtelijke woning van partijen. De man heeft daartoe onder meer opgemerkt dat hij in verband met de huwelijkse schulden bij familieleden aflost met een bedrag van gemiddeld € 200,- per maand en daarnaast zijn er nog steeds de schulden bij [D] en [E]. Verder heeft de man nog advocaatkosten en kosten in verband met de omgangsregeling.
5.19
Uitgangspunt is dat van een onaanvaardbare situatie sprake is indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van lasten en dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen.
5.2
Het hof is met de vrouw van oordeel dat het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets moet worden verworpen. In dit verband is het hof gebleken dat de man jarenlang, vanaf de scheiding in 2008, geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] heeft betaald omdat hij de huwelijkse schuld die is voortgekomen uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning op zich zou nemen. Dat de man ervoor heeft gekozen om niet of nauwelijks af te lossen op die huwelijkse schuld (die is ondergebracht bij [D]), is een keuze die voor rekening en risico van de man dient te blijven. Voor zover de man in dit verband heeft gesteld dat hij niet de mogelijkheid had om af te lossen kan het hof dat niet volgen. De man had immers de beschikking over een behoorlijk (deels zwart) inkomen en bovendien is gebleken dat de vrouw een aanzienlijk bedrag (ruim € 16.000,-) aan de man heeft overgemaakt voor aflossing van de desbetreffende schuld aan [D], welk bedrag vervolgens niet door de man daarvoor is aangewend. Het hof gaat er daarom vanuit dat de huwelijkse schulden van de man niet zijn afgelost als gevolg van keuzes die de man heeft gemaakt, waarbij de man zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige1]. De door de man gestelde schulden aan zijn familie leiden niet tot een ander oordeel. Ook daarvoor geldt dat de man de noodzaak niet aannemelijk heeft gemaakt en bovendien heeft de man niet onderbouwd dat hij daarop aflost. Het gaat hier naar het oordeel van het hof om verwijtbare en vermijdbare schulden.
5.21
Nu de man voorts geen inzage heeft gegeven in de omvang van zijn zwarte neveninkomsten kan ook om die reden niet als vaststaand worden aangenomen dat deze beslissing leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de man of dat hij als gevolg van deze beschikking onder 90% van de bijstandsnorm zal geraken.
De draagkracht van de vrouw
5.22
Het hof gaat bij de berekening van het NBI van de vrouw uit van het inkomen vermeld op de jaaropgaaf 2013 van de vrouw, te weten een bedrag van € 28.564,- bruto. De man heeft het inkomen van de vrouw niet betwist.
5.23
Het NBI van de vrouw kan hiermee worden becijferd op € 1.772,- per maand. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening (tarieven 2013/2). Het hof berekent daarmee de draagkracht van de vrouw aan de hand van de voormelde formule op 70% [€ 1.772,- - (0,3 x € 1.772,- + € 860,-)], ofwel afgerond € 267,- per maand.
De verdeling van de behoefte
5.24
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen bedraagt de draagkracht van de man € 795,- per maand zonder fiscaal voordeel en € 844,- per maand inclusief fiscaal voordeel. De vrouw heeft een draagkracht van € 267,- per maand.
5.25
Aangezien de totale draagkracht van partijen groter is dan de behoefte van [de minderjarige1]
(€ 452,- per maand), zal het hof het aandeel van partijen in de behoefte van [de minderjarige1] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking. Zoals gebruikelijk geschiedt die draagkrachtvergelijking aan de hand van de formule: ieders draagkracht / totale draagkracht x behoefte).
5.26
Het aandeel van de man bedraagt derhalve € 343,- per maand (844 / 1111 x 452)
en dat van de vrouw € 109,- per maand. Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarige [de minderjarige1], een gedeelte van € 343,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 109,- per maand voor rekening van de vrouw.
5.27
Het hof is bekend dat het fiscaal voordeel voor kinderalimentatie per 1 januari 2015, als gevolg van de Wet herziening kindregelingen, zal komen te vervallen. Daarom bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] vanaf 1 januari 2015 afgerond € 339,- per maand (795 / 1060 x 452).
5.28
De zorgkosten worden uitgedrukt in een percentage van de behoefte. De man maakt in dit verband aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 25%. Nu de vrouw zich daarmee ter zitting heeft verenigd zal het hof een zorgkorting van 25% toepassen. Aangezien de behoefte van [de minderjarige1] € 452,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 113,- per maand. Dat bedrag van € 113,- per maand komt in mindering op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1].
5.29
Gelet op het voorgaande dient de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] over de periode van 15 november 2013 tot 1 januari 2015 te worden bepaald op € 230,- per maand (343 minus 113) en met ingang van 1 januari 2015 op € 226,- per maand (339 minus 113).

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het hof opnieuw zal beslissen als volgt.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als door de vrouw verzocht en zal, als gebruikelijk in zaken als de onderhavige tussen gewezen echtelieden, de proceskosten tussen partijen aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

7.1
Een gewaarmerkt exemplaar van de draagkrachtberekeningen van het hof ten aanzien van de man en de vrouw is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 24 januari 2014 waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige1], geboren in de gemeente [B] [in] 2005, met ingang van 15 november 2013 tot 1 januari 2015 op € 230,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 226,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. M.P. den Hollander en mr. P.J. Landman en is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2014 in bijzijn van de griffier.